Overwegingen
1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening (Vo 604/2013) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2. Naar aanleiding van het Nederlandse claimverzoek heeft een briefwisseling tussen de Duitse en Nederlandse autoriteiten plaatsgevonden. Eiseres had in Duitsland een kopie van een huwelijksakte overgelegd, op grond waarvan de Duitse autoriteiten in de veronderstelling verkeerden dat haar echtgenote in Nederland verblijft. De Duitse autoriteiten hebben daarom in eerste instantie het verzoek om terugname afgewezen. Verweerder heeft daarop gereageerd met de mededeling dat de huwelijksakte vals is. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het onderzoek door het Team Onderzoek en Expertise Documenten van 31 maart 2016, waarbij de legalisatie van de door de gestelde echtgenoot overgelegde huwelijksakte vals is bevonden. Daarna hebben de Duitse autoriteiten ingestemd met het terugnameverzoek op 1 juni 2016 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Vo 604/2013.
3. Verweerder heeft het verzoek niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan, gezien de vingerafdrukken die van eiseres genomen zijn en in het Eurodacsysteem zijn opgeslagen als die van een asielzoeker. Bovendien hebben de Duitse autoriteiten ingestemd met terugname van eiseres omdat in Duitsland nog geen beslissing is genomen op de asielaanvraag. Dat de echtgenoot van eiseres in Nederland verblijft volgt verweerder niet, aangezien de overgelegde huwelijksakte vals is bevonden. Overigens is artikel 9 van Vo 604/2013 volgens verweerder in dit verband niet van belang, omdat de criteria voor vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat in Hoofdstuk III van Vo 604/2013 alleen gelden voor overnamesituaties, terwijl het hier gaat om een terugnamesituatie. Verweerder ziet ten slotte geen redenen om niet langer uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, noch dat overdracht zou getuigen van een onevenredige hardheid.
4. Eiseres voert aan dat zij in Duitsland geen asiel heeft aangevraagd en dat haar vingerafdrukken gedwongen enkel zijn afgenomen in het kader van een antecedentenonderzoek. Eiseres voert aan dat haar echtgenoot rechtmatig in Nederland verblijft. Zij doet in dit verband een beroep op de artikelen 9 en 17 van Vo 604/2013 en op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor zover zij niet als gehuwd zouden worden beschouwd is er in ieder geval sprake van een duurzame relatie en moeten zij volgens eiseres daarom als gezinsleden in de zin van Vo 604/2013 worden aangemerkt. Eiseres stelt dat gezien de door de problemen rond vingerafdrukken gebleken gebreken in de Duitse asielprocedure het risico bestaat dat zij door Duitsland zal worden teruggestuurd naar Syrië, hetgeen in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Eiseres heeft door deze gang van zaken geen vertrouwen meer in de Duitse autoriteiten. Zij stelt dat sprake is van machtsmisbruik waardoor ten aanzien van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ook is volgens haar in Duitsland sprake van een toename van geweld tegen asielzoekers, waartegen de autoriteiten geen effectieve bescherming kunnen bieden. Gelet op dit alles had verweerder volgens eiseres de behandeling van haar asielverzoek aan zich moeten trekken, dan wel moeten zorgen voor voldoende garanties wat betreft een voldoende kwalitatieve asielprocedure en veilige opvang.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 3 van Vo 604/2013, wordt elk verzoek om internationale bescherming door één lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is. Indien op basis van de in Vo 604/2013 genoemde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat verantwoordelijk waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend. Indien het niet mogelijk is de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat over te dragen, en met toepassing van de criteria van hoofdstuk III geen andere lidstaat kan worden aangewezen, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de verantwoordelijke lidstaat.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van Vo 604/2013 zijn de in hoofdstuk III vastgestelde criteria, aan de hand waarvan de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van Vo 604/2013, wordt welke lidstaat met toepassing van de in hoofdstuk III beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is, bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.
Ingevolge artikel 9 van Vo 604/2013 is, wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van Vo 604/2013 kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
7. Volgens het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de situatie dat er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, welk criterium in wezen overeenkomt met de situaties bedoeld in artikel 3, tweede lid, van Vo 604/2013, of in de situatie dat bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
8. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank dat dit beroep niet kan slagen. In Vo 604/2013 zijn verschillende bepalingen opgenomen die beogen het familie- en gezinsleven te beschermen en bevorderen. De bescherming die Vo 604/2013 daarmee biedt is in beginsel niet geringer dan de bescherming die artikel 8 EVRM biedt aan vreemdelingen, met wiens verblijf de Nederlandse autoriteiten (nog) niet hebben ingestemd. Verder wijst de rechtbank op vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:563) dat Vo 604/2013 niet bedoeld is als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. 9. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat zij in Duitsland geen asielaanvraag heeft ingediend, overweegt de rechtbank dat in het terugnameverzoek dat verweerder aan Duitsland heeft verzonden vermeld staat dat eiseres heeft verklaard dat haar vingerafdrukken zijn geregistreerd in Duitsland, dat zij stelt daar geen asiel te hebben aangevraagd en dat aan haar is verteld dat de registratie van de vingerafdrukken geen betrekking had op een asielverzoek. De autoriteiten van Duitsland hebben mede aan de hand van deze informatie het claimverzoek kunnen onderzoeken en zijn vervolgens akkoord gegaan met terugname op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Vo 604/2013, waaruit volgt dat op het asielverzoek van eiseres in Duitsland nog niet is beslist. Gelet hierop acht de rechtbank de stelling van eiseres dat zij in Duitsland geen asiel heeft gevraagd niet aannemelijk. Daarbij overweegt de rechtbank dat ter zitting is besproken dat er tussen de Duitse en Nederlandse autoriteiten een verschil van inzicht bestaat over een aantal van 900 vreemdelingen die in Eurodac als asielzoeker in Duitsland staan geregistreerd, waarvan de Duitse autoriteiten hebben aangegeven dat zij in werkelijkheid geen asiel hebben gevraagd. De rechtbank stelt vast dat die situatie zich in deze zaak zich niet voordoet. Dat mogelijk 900 asielzoekers al dan niet ten onrechte als asielzoeker zijn geregistreerd maakt niet dat het gehele Eurodacsysteem onbetrouwbaar is geworden; in ieder geval is er geen reden om aan te nemen dat er vreemdelingen ten onrechte als asielzoeker zijn geregistreerd in Eurodac waarvan de Duitse autoriteiten de claimverzoeken toch inwilligen.
10. Nu ervan uit gegaan moet worden dat de vingerafdrukken van eiseres zijn afgenomen in verband met een asielverzoek en niet - onder valse voorwendselen - in verband met een antecedentenonderzoek, zoals door eiser gesteld, vervalt de grondslag voor het betoog van eiseres dat ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Overigens merkt de rechtbank op dat uit de stellingen van eiseres niet valt af te leiden dat de Duitse asielprocedure systeemfouten kent die resulteren in behandelingen in strijd met artikel 4 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie.
11. De stelling van eiseres dat zij vreest voor geweld door Duitse burgers, maakt ook niet dat ten aanzien van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres in voorkomende gevallen hiervoor bescherming kan zoeken bij de Duitse autoriteiten. Zoals ook uit de door eiseres overgelegde mediaberichten kan worden afgeleid, bieden de Duitse autoriteiten bescherming tegen (gewelds-) incidenten.
12. Voor zover eiseres aanvoert dat verweerder gehouden is om garanties over opvang te vragen alvorens eiseres over te dragen, overweegt de rechtbank als volgt. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel brengt met zich dat de aanwezigheid van afdoende opvang verondersteld mag worden. Uit niets blijkt dat ten aanzien van Duitsland niet van deze veronderstelling kan worden uitgegaan. De rechtbank verwerpt deze grond dan ook.
13. Inzake het beroep van eiseres op artikel 9 van Vo 604/2013 heeft verweerder zich verder terecht op het standpunt gesteld dat eiseres haar huwelijk met haar gestelde echtgenoot niet heeft aangetoond. Daarbij heeft verweerder kunnen verwijzen naar het onderzoek door het Team Onderzoek en Expertise Documenten van 31 maart 2016. Eiseres heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het onderzoek.
14. Eiseres heeft echter tevens aangevoerd dat artikel 9 van Vo 604/2013 betrekking heeft op gezinsleden van eiseres en dat onder die term gezien artikel 2, aanhef en onder g, van Vo 604/2013 ook de niet-gehuwde partner, met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, valt. Derhalve is Nederland alsnog verantwoordelijk, aldus eiseres. Over de vraag of eiseres niet gehuwd is, maar wel een duurzame relatie met haar gestelde partner onderhoudt, heeft verweerder zich in het bestreden besluit niet uitgelaten. Ook ter zitting heeft verweerder hierover geen duidelijk standpunt ingenomen. In plaats daarvan stelt verweerder dat de criteria van hoofdstuk III, waaronder artikel 9, van Vo 604/2013, niet zien op terugnamesituaties.
15. De rechtbank ziet geen grond voor het standpunt van verweerder dat deze bepaling alleen van toepassing zou zijn bij een overnamesituatie en niet bij een terugnamesituatie en volgt in zoverre het standpunt van verweerder niet. Anders dan verweerder heeft gesteld, valt uit de tekst van artikel 7, tweede lid, van Vo 604/2013 niet af te leiden dat een beroep op artikel 9 niet mogelijk is bij een terugnameverzoek. Dit valt evenmin uit de andere artikelen of de systematiek van Vo 604/2013 af te leiden. Integendeel, artikel 7, derde lid, van Vo 604/2013, merkt uitdrukkelijk op dat bewijs van de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van onder meer gezinsleden kan worden overgelegd voor de inwilliging van een verzoek tot zowel overname als terugname.
16. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de criteria genoemd in hoofdstuk III van Vo 604/2013 van toepassing zijn op zowel overname- als terugnamesituaties. Er zijn wel situaties waarin deze criteria geen rol meer spelen die samenvallen met terugnamesituaties. Zoals hiervoor overwogen, bepaalt artikel 3, eerste lid, van Vo 604/2013 dat één enkele lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Deze bepaling beoogt onder meer dat asielzoekers niet nodeloos van de ene naar de andere lidstaat worden gestuurd, maar ook dat asielzoekers niet naar believen in verschillende lidstaten asielverzoeken kunnen indienen. Dat uitgangspunt brengt met zich dat de criteria van hoofdstuk III geen betekenis (meer) toekomt op het moment dat de autoriteiten van een lidstaat reeds een beslissing hebben genomen op een asielverzoek of dat hadden kunnen doen maar het asielverzoek voortijdig door de asielzoeker is ingetrokken; ofwel de terugnamesituaties op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en d, van Vo 604/2013.
17. Nu het standpunt van verweerder, dat artikel 9 van Vo 604/2013 niet op de situatie van eiseres betrekking heeft, naar het oordeel van de rechtbank geen stand kan houden is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd wegens een motiveringsgebrek.
18. Nu verweerder verder tot dusver geen standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de door eiseres gestelde duurzame relatie met haar partner die in Nederland rechtmatig verblijf heeft, ziet de rechtbank verder onvoldoende grond om het geschil finaal te beslechten.
19. De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiseres redelijkerwijs gemaakte kosten. Deze worden begroot op € 992,00 (1 punt voor het beroep, 1 punt voor de zitting, à € 496,00 per punt).