ECLI:NL:RBOBR:2016:4198

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
01/845682-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van stalking en bedreiging ex-partner en dochter wegens gebrek aan bewijs

Op 4 augustus 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant in 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van stalking van zijn dochter en bedreiging van zijn ex-partner. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs was voor de tenlastegelegde feiten, die zich zouden hebben voorgedaan tussen 13 januari 2014 en 19 juni 2014. De verdachte was beschuldigd van het stelselmatig inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van zijn dochter, [slachtoffer 1], en het bedreigen van zijn ex-partner, [slachtoffer 2]. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de verdachte, zoals het zich ophouden in de nabijheid van de school van zijn dochter, niet als belaging konden worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet het opzet had om inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van zijn dochter en ex-partner, en dat er geen sprake was van de vereiste stelselmatigheid voor belaging. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van beide tenlastegelegde feiten. Tevens werden de civiele vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte integraal werd vrijgesproken. De rechtbank heeft de kosten van de partijen gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. Het bevel tot voorlopige hechtenis werd opgeheven, aangezien deze al eerder was geschorst op 18 september 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01/845682-14
Datum uitspraak: 4 augustus 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1972] ,
zonder vaste woon- of verblijfsplaats in Nederland.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 juli 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 24 juni 2016.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij op verschillende/een tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 januari 2014 tot en met 19 juni 2014 te [gemeente] , in elk geval in Nederland, dagelijks althans meermalen wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , in elk geval van een ander, met het oogmerk die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers zorgt hij, verdachte er telkens voor dat hij voor het raam van het schoollokaal van [slachtoffer 1] staat althans dat hij, verdachte in de nabijheid van die school staat en/of naar [slachtoffer 1] kijkt en/of (een) geba(a)(ren) maakt naar voornoemde [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 1] (tijdens het buitenspelen) aanspreekt en/of meermalen althans eenmaal zich ophoudt in de buurt van (de woning van) voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , terwijl schoolpersoneel en/of die [slachtoffer 2] en/of (een) ander(en) (meermalen) tegen voornoemde verdachte heeft/hebben gezegd dat hij weg moest gaan, terwijl het Gerechtshof bij uitspraak van 8 mei 2014 heeft bepaald dat de omgangsregeling tussen verdachte en [slachtoffer 1] wordt geschorst tot aan de zitting van 10 november 2014;
2.
hij op of omstreeks 10 juni 2014 te [gemeente] [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 2] , in het bijzijn van een (aantal) ouder(s) althans in het bijzijn van (een) ander(en) meermalen althans eenmaal dreigend de woorden toegevoegd :"Zoek maar eens heel goed op wat TBS betekent? Jij gaat er aan", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder feit 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Hij heeft vrijspraak gevorderd ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie gevorderd een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren met als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , zo lang als het civielrechtelijke contactverbod met [slachtoffer 1] van kracht is.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit.

Het oordeel van de rechtbank.

Vrijspraak ten aanzien van feit 1.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 13 januari 2014 tot en met 19 juni 2014 schuldig heeft gemaakt aan belaging van zijn dochter [slachtoffer 1] en zijn ex-partner [slachtoffer 2] .
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Deze bepaling luidt:
“Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.”
Vooropgesteld moet worden dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht van belang zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
De gedragingen die aan de verdachte ten laste zijn gelegd en die volgens de tenlastelegging maken dat sprake is geweest van belaging, zijn – kort gezegd – het (meermalen) voor het raam van het schoollokaal van [slachtoffer 1] staan, althans in de nabijheid van de school staan, naar [slachtoffer 1] kijken en naar haar gebaren maken en haar tijdens het buitenspelen aanspreken en zich eenmaal, of meermalen, ophouden in de buurt van de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
De tenlastelegging gaat uit van 13 januari 2014 als beginpunt van de ten laste gelegde periode. De rechtbank stelt vast dat uit het registratiesysteem van de [school] in [gemeente] is gebleken dat er op 13 januari 2014 op de [adres] , nabij genoemde school, een vechtpartij heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en de nieuwe partner van [slachtoffer 2] , getuige [getuige] . De getuige had de verdachte duidelijk te kennen gegeven dat hij niet in de buurt van de school moest komen. Uit de verklaring van getuige [getuige] volgt dat hij de verdachte op 13 januari 2014 is gevolgd en dat hij hem heeft aangesproken toen de verdachte in de nabijheid van de school kwam. Uiteindelijk heeft deze confrontatie geresulteerd in een vechtpartij. Naar het oordeel van de rechtbank kan de enkele omstandigheid dat de verdachte zich op 13 januari 2014 in de omgeving van de school van zijn dochter bevond (en aldaar werd aangesproken door getuige [getuige] ) bezwaarlijk als een belagingshandeling worden gezien, temeer nu er op dat moment geen sprake was van een civielrechtelijk locatieverbod voor de verdachte en/of een contactverbod met zijn dochter of ex-partner en verder niet gebleken is dat zijn dochter en/of ex-partner bij de confrontatie tussen de verdachte en [getuige] aanwezig zijn geweest.
Op basis van de stukken in het dossier, meer in het bijzonder de aangifte van [slachtoffer 2] , haar digitale dagboek en de verklaring van [getuige 1] , alsmede het verhandelde ter terechtzitting heeft de rechtbank vastgesteld dat de verdachte op zeven dagen in juni 2014 voor het raam van het schoollokaal van zijn dochter [slachtoffer 1] heeft gestaan en/of zich in de nabijheid van de school heeft bevonden. De verdachte heeft dit ter terechtzitting niet betwist. Hij heeft verklaard dat hij inderdaad in juni 2014 op een aantal dagen bij de school van [slachtoffer 1] is geweest, omdat hij zich zorgen maakte over zijn dochter. Hij wilde haar alleen kort zien. Buiten eenmaal zwaaien en het toewerpen van een kushandje op 10 juni 2014, nadat zijn dochter van een schoolreisje terugkwam, heeft hij nimmer contact gezocht met zijn dochter of ex-partner.
Volgens [slachtoffer 2] zou de verdachte zich ook op andere data in de ten laste gelegde periode bij de school van [slachtoffer 1] hebben opgehouden alsook bij haar woning. Haar verklaring wordt op deze punten echter niet bevestigd door de overige inhoud van het dossier.
De rechtbank heeft, gelet op voornoemde omstandigheden, niet de overtuiging bekomen dat de verdachte het opzet had om inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] en zijn ex-partner. Evenmin volgt uit voornoemde omstandigheden dat de verdachte het oogmerk heeft gehad om [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen. Gezien de geringe frequentie van het handelen van de verdachte en de geringe invloed kan bezwaarlijk worden gesproken van een wederrechtelijke inbreuk door de verdachte op de persoonlijke levenssfeer van zijn dochter en ex-partner. In dit kader acht de rechtbank van belang dat het feit dat de omgangsregeling tussen de verdachte en [slachtoffer 1] bij beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 mei 2014 was geschorst, nog niet betekende dat er vanaf die datum voor de verdachte een (civielrechtelijk) contactverbod met zijn dochter en/of een locatieverbod gold. De rechtbank volgt de officier van justitie ook niet in zijn stelling dat de hiervoor omschreven handelingen van de verdachte (per definitie) wederrechtelijk waren, omdat de verdachte handelde in strijd met de (geschorste) omgangsregeling. De rechtbank benadrukt dat eerst bij uitspraak van de voorzieningenrechter op 20 juni 2014 sprake was van een civielrechtelijk contact- en locatieverbod voor de verdachte.
Uit het voorgaande volgt dat in de ten laste gelegde periode van ruim vijf maanden de verdachte gedurende één maand (juni 2014) in totaal zeven keer bij het raam van het klaslokaal van zijn dochter heeft gestaan en/of in de omgeving van haar school is geweest. Hoewel de rechtbank begrijpt dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] het handelen van de verdachte mogelijk als hinderlijk hebben ervaren, leiden deze gedragingen, naar hun aard, duur en frequentie alsmede de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de geringe invloed die deze specifieke gedragingen op hen hebben gehad, evenmin tot de conclusie dat sprake is van de voor belaging vereiste stelselmatigheid.
Het voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat het dossier in de onderhavige zaak geen bewijs bevat voor enig bestanddeel in de hierboven weergegeven delictsomschrijving van artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Gelet hierop acht de rechtbank dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Vrijspraak ten aanzien van feit 2.
Met de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank bij gebrek aan voldoende wettig bewijs evenmin bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte ook daarvan vrijgesproken behoort te worden.

De vorderingen van benadeelde partij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .

Benadeelde partij [slachtoffer 1] voornoemd heeft een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 3.181,10, bestaande uit € 181,10 voor materiële schade (reiskosten) en € 3.000,- voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
Benadeelde partij [slachtoffer 2] voornoemd heeft een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 3.258,99, bestaande uit € 258,99 voor materiële schade (aanschaf mobiele telefoon en scan) en € 3.000,- voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van beide vorderingen, met daarbij telkens de gevorderde wettelijke rente, alsmede telkens oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingevolge artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft afwijzing van de civiele vorderingen van de benadeelde partijen bepleit.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nu de verdachte integraal zal worden vrijgesproken van de feiten waarop de vorderingen van de benadeelde partijen betrekking hebben, dienen de benadeelde partijen in hun afzonderlijke vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank zal de kosten van partijen aldus compenseren dat elke partij de eigen kosten draagt.
De uitspraak.
De rechtbank:
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 1 en feit 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in de vordering;
compenseert de kosten van partijen aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering;
compenseert de kosten van partijen aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
heft het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van heden; deze voorlopige hechtenis is op 18 september 2014 reeds geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.J. Sangers-de Jong, voorzitter,
mr. S.J.W. Hermans en mr. V.G.T. van Emstede, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 4 augustus 2016.