ECLI:NL:RBOBR:2016:4196

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
01/845078-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met een hard voorwerp in vereniging

Op 4 augustus 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich in vereniging met een ander schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. De verdachte heeft op 29 januari 2016 in Veldhoven het slachtoffer meermalen met een hard voorwerp op het hoofd geslagen, wat resulteerde in een ernstige hoofdwond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte samen naar de parkeerplaats bij een zwembad zijn gereden, waar een gewelddadige confrontatie plaatsvond. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet met voldoende zekerheid kan worden bewezen dat hij met een ploertendoder heeft geslagen, maar dat hij wel opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en onder voorwaarden van toezicht door de reclassering en deelname aan gedragsinterventies. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het vergoeden van schade aan het slachtoffer ter hoogte van € 2.578,50. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01/845078-16
Datum uitspraak: 4 augustus 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1991] ,
thans gedetineerd in de P.I. HvB Grave (Unit A + B).
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 12 mei 2016 en 21 juli 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 18 april 2016.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 januari 2016 te Veldhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met voormeld opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een ploertendoder, althans met een hard en/of zwaar voorwerp, op/tegen het hoofd heeft/hebben geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 januari 2016 te Veldhoven met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, Wal, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het meermalen, althans eenmaal, met een ploertendoder, althans met een hard en/of zwaar voorwerp op/tegen het hoofd slaan en/of het meermalen, althans eenmaal met gebalde vuist tegen het hoofd en/of elders op/tegen het lichaam slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Bronnen.
Een eindproces-verbaal van de politie-eenheid Oost-Brabant, district Eindhoven, met registratienummer PL2100-2016023167, afgesloten op 16 februari 2016, in totaal 168 doorgenummerde bladzijden (hierna: eindproces-verbaal).
Een proces-verbaal verhoor van [getuige 1] ten overstaan van de rechter-commissaris, van 28 juni 2016.
Een proces-verbaal opgemaakt van de behandeling van deze zaak op de terechtzitting van 21 juli 2016, inhoudende de verklaring van de verdachte.
Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen, wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de gehele uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage A bij dit vonnis (pagina’s 14 tot en met 18).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair (impliciet primair) ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft ten aanzien van het primaire feit op twee gronden integrale vrijspraak bepleit, te weten het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs voor het slaan met een ploertendoder c.q. een hard en/of zwaar voorwerp en het ontbreken van voorwaardelijk opzet bij de verdachte op de dood of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Hiertoe heeft zij onder meer het volgende aangevoerd. Behoudens de verklaring van [getuige 1] bevat het dossier geen bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat er door de verdachte met een ijzeren staaf is geslagen. Aangever [slachtoffer] meent immers dat hij met een dergelijk voorwerp is geslagen, omdat hij een geluid van ijzer op ijzer heeft gehoord, maar hij heeft geen ijzeren voorwerp gezien. [getuige 2] heeft als enige verklaard dat zowel de verdachte als de medeverdachte een honkbalknuppel hadden, hetgeen niet in een ander bewijsmiddel bevestiging vindt. Voorts was haar zicht op het incident vanwege de aanwezige Volkswagen Caddy aanzienlijk beperkt. [getuige 3] heeft slechts gezien dat de persoon aan de bestuurderszijde een ijzeren staaf langs zijn lichaam hield. Voorts heeft de verdachte in de visie van de verdediging door enkel te slaan tegen het hoofd zonder daarbij een wapen te gebruiken geen voorwaardelijk opzet gehad op de dood van het slachtoffer dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dat door de verdachte niet is betwist dat hij en de [medeverdachte] op 29 januari 2016 met de Volkswagen Caddy van de medeverdachte naar de parkeerplaats bij [zwembad] in Veldhoven zijn gereden en dat er aldaar vervolgens een gewelddadige confrontatie heeft plaatsgevonden tussen hen en aangever [slachtoffer] , waarbij de verdachte de aangever meermalen heeft geslagen. De verdachte heeft ter terechtzitting van 21 juli 2016 verklaard dat hij als bijrijder voor in de Caddy zat. Evenmin is door de verdachte tegengesproken dat hij samen met onder meer de medeverdachte voorafgaand aan het incident via WhatsApp een chatgesprek heeft gevoerd waaruit blijkt dat zij – kort gezegd – voorbereid waren op een mogelijke gewelddadige confrontatie met [getuige 2] , haar vader of broers en dat zij op verschillende momenten hebben gesproken over onder meer een stalen pijp.
De verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting verklaard dat hij de aangever slechts met zijn vuisten heeft geslagen. De rechtbank dient daarom allereerst de vraag te beantwoorden of er daadwerkelijk is geslagen met een ploertendoder of enig ander hard en/of zwaar voorwerp.
De rechtbank overweegt dat de dochter van de aangever, [getuige 2] , heeft verklaard dat zij heeft gezien dat de verdachte verschillende malen met een ijzeren pijp op het hoofd van haar vader heeft geslagen. Ook [getuige 1] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat de aangever door één van de beide jongens verschillende malen met een ijzeren pijp op het hoofd werd geslagen. De rechtbank benadrukt dat [getuige 1] als onafhankelijke getuige heeft te gelden. De rechtbank heeft in het dossier geen aanleiding gevonden om aan de inhoud van de verklaring van [getuige 1] te twijfelen, temeer nu deze getuige heeft verklaard dat zij op één meter stond van de persoon die met de ijzeren pijp sloeg en vrijwel alles heeft kunnen waarnemen.
Genoemde verklaringen vinden verder in belangrijke mate steun in de verklaringen van getuigen [getuige 3] en [getuige 4] . Zij hebben verklaard dat zij hebben gezien dat één van de verdachten een ijzeren staaf vasthad. Ook aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij uit zijn ooghoek zag dat de bijrijder een staaf in zijn handen had. In het licht van deze verklaringen acht de rechtbank de verklaring van de verdachte, dat hij slechts met zijn vuisten heeft geslagen, ongeloofwaardig. De rechtbank wordt in haar oordeel versterkt door de aard en omvang van het bij de aangever geconstateerde letsel, te weten een langwerpige verwonding rechts op het achterhoofd die met vijf hechtingen moest worden gehecht. Dergelijk letsel rijmt naar het oordeel van de rechtbank geenszins met enkele malen slaan met de vuist op het achterhoofd.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van genoemde bewijsmiddelen bewezen dat de verdachte verschillende malen met een hard voorwerp op het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen. Niet kan worden bewezen dat dit een ploertendoder is geweest, omdat het dossier daartoe te weinig informatie bevat en het voorwerp bovendien niet is aangetroffen.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier onvoldoende duidelijk is geworden hoe groot en zwaar het harde voorwerp was waarmee de verdachte heeft geslagen en de kracht waarmee de verdachte heeft geslagen. Gezien het letsel en het feit dat de aangever enige tijd het bewustzijn heeft verloren, acht de rechtbank weliswaar aannemelijk dat er door de verdachte met enige kracht is geslagen, maar niet kan met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat er door hem met aanzienlijke kracht met het voorwerp is geslagen. De rechtbank acht om die reden opzet, inbegrepen in voorwaardelijke vorm, op de dood van [slachtoffer] bij de verdachte niet aanwezig en zal hem derhalve vrijspreken van het onder hem primair (impliciet primair) ten laste gelegde (medeplegen van) poging tot doodslag.
Naar algemene ervaringsregels is te verwachten dat iemand als gevolg van het meermalen met een hard voorwerp op het hoofd slaan zwaar lichamelijk letsel kan oplopen. De rechtbank overweegt dat aan het hoofd, een lichaamsdeel met vitale functies, ernstige schade zou kunnen worden toegebracht. De gedragingen van de verdachte waren dan ook geëigend om dat letsel toe te brengen en kunnen naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het – behoudens contra-indicaties, waarvan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard. Aldus heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangever als gevolg van zijn handelen zwaar lichamelijk letsel zou bekomen en is het opzet van de verdachte in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest.
De rechtbank overweegt dat uit het reeds genoemde chatgesprek weliswaar niet direct een concreet plan kan worden afgeleid voor de gewelddadige confrontatie door de verdachte en de medeverdachte, maar wel een bepaald verwachtingspatroon bij hen. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het chatgesprek geheel bestond uit grootspraak. De rechtbank volgt hem niet in zijn stelling. Uit de verklaringen van genoemde getuigen blijkt immers dat de feitelijke gang van zaken, namelijk een gewelddadige confrontatie waarbij gebruik is gemaakt van een hard voorwerp, in grote lijnen overeenkomt met hetgeen de verdachte en de medeverdachte in het chatgesprek hebben besproken.
De verdachte en de medeverdachte zijn samen met de Volkswagen Caddy van de medeverdachte naar de betreffende parkeerplaats gereden en hebben aldaar samen gewacht. Op het moment dat de aangever bij hun auto kwam, zijn zij beiden uitgestapt en heeft een gewelddadige confrontatie plaatsgevonden. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting, dat de medeverdachte door de aangever uit het raam van het autoportier werd getrokken, vindt geen steun in de overige inhoud van het dossier. De rechtbank acht deze verklaring dan ook niet geloofwaardig. Uit de verklaring van [getuige 1] volgt dat man 1 de aangever om zijn nek heeft vastgehouden en dat man 2 de aangever toen meermalen met de ijzeren staaf op het hoofd sloeg. De aangever probeerde zich tijdens het slaan los te rukken. De rechtbank begrijpt overigens uit de inhoud van het dossier, meer in het bijzonder de opmerking van de raadsman tijdens het verhoor van [getuige 1] ten overstaan van de rechter-commissaris, dat met man 2 de verdachte wordt bedoeld en met man 1 [medeverdachte] . De enkele omstandigheid dat de aangever niet heeft verklaard dat hij door één van beiden werd vastgehouden, maakt het oordeel van de rechtbank op dit punt niet anders. De rechtbank stelt vast dat de verklaring van [getuige 1] niet in zodanige mate afwijkt van de verklaring van de aangever dat haar verklaring op dit punt als onbetrouwbaar moet worden gezien. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de aangever eerst door de medeverdachte werd vastgehouden en geslagen en dat de verdachte daarna het harde voorwerp heeft gepakt en de aangever daarmee heeft geslagen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het voorgaande voldoende om de conclusie te dragen dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte om de kwalificatie van medeplegen in de zin van artikel 47, eerste lid, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht te rechtvaardigen.
De rechtbank acht derhalve het primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde medeplegen van poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 29 januari 2016 te Veldhoven, ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met voormeld opzet die [slachtoffer] meermalen met een hard voorwerp op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De motivering van de beslissing.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het primaire (impliciet primaire) feit gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Reclassering Nederland in haar voorlichtingsrapport over de verdachte van 8 maart 2016.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
In het geval dat de rechtbank tot strafoplegging zou overgaan, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat kan worden volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Verder kan aan de verdachte een forse voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden die door de reclassering zijn geadviseerd. De verdachte is niet eerder voor een geweldsfeit veroordeeld. Hij heeft zich laten opjutten en zich mee laten slepen in een conflict dat niet het zijne was. De verdachte accepteert de gevolgen van zijn handelen en neemt daarin ook zijn verantwoordelijkheid. Hij is ontvankelijk voor een behandeling en zal aan alle te stellen voorwaarden meewerken.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in vereniging met een ander schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hij heeft aangever [slachtoffer] verschillende malen met een hard voorwerp op het hoofd geslagen. De rechtbank neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij en de medeverdachte zonder enige aanleiding zijn overgegaan tot de gewelddadige confrontatie. Door hun handelen is er een grote inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft een flinke hoofdwond opgelopen die gehecht moest worden. Ook is hij gedurende enkele minuten het bewustzijn verloren. Het gewelddadige karakter van het gepleegde feit laat zien dat de verdachte er niet voor terugschrikt om al dan niet samen met een ander fors geweld tegen andere personen te gebruiken. Daarbij komt dat de verdachte en de medeverdachte al voorafgaand aan het incident rekening hielden met een eventuele gewelddadige confrontatie. Het geweld vond plaats op een openbare parkeerplaats bij een zwembad en was waarneembaar voor derden. Dit leidt tot gevoelens van onveiligheid bij hen die van het geweld getuige zijn geweest. De rechtbank zal dit alles in het nadeel van de verdachte betrekken.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte ieder een wezenlijk aandeel hebben gehad in de gewelddadige confrontatie. Zij acht het daarom passend om aan hen voor wat betreft de hoogte van de straf dezelfde straf op te leggen.
Met de officier van justitie acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. De tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, zal in mindering worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf. Verder zal de rechtbank aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, enerzijds om de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit tot uitdrukking te brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door hem opnieuw plegen van een strafbaar feit tegen te gaan. De rechtbank zal voor wat betreft de aan deze voorwaardelijke gevangenisstraf te koppelen bijzondere voorwaarden aansluiting zoeken bij hetgeen daarover staat omschreven in het voorlichtingsrapport van de reclassering van 8 maart 2016. De verdachte heeft zich ter terechtzitting van 21 juli 2016 bereid verklaard daaraan medewerking te verlenen. In het bijzonder zal de rechtbank, eveneens conform het advies van de reclassering, aan de verdachte opleggen een contactverbod met [getuige 2] en [slachtoffer] , zodat zij gedurende de proeftijd niet meer tegen hun wil met de verdachte worden geconfronteerd.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de straf die de officier van justitie heeft gevorderd, omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie. De rechtbank is van oordeel dat de straf die aan de verdachte opgelegd zal worden voldoende recht doet aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

Benadeelde partij [slachtoffer] voornoemd heeft een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 3.578,50, bestaande uit € 1.578,50 voor materiële schade en € 2.000,- voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de civiele vordering van de benadeelde partij met daarbij de gevorderde wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingevolge artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de gevorderde materiële schadevergoeding op het standpunt gesteld dat deze voor toewijzing vatbaar is, met uitzondering van de post die betrekking heeft op het verlies aan arbeidsvermogen. In de visie van de verdediging geven de loonstroken over 2015 een onvoldoende representatief beeld van de gemiddelde overuren die de benadeelde partij maakte toen hij nog chauffeur was. De benadeelde partij dient in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard te worden. Door de verdediging is voorts matiging bepleit van de gevorderde immateriële schadevergoeding tot een bedrag van
€ 1.000. Het causale verband tussen het handelen van de verdachte en de klachten van de benadeelde partij is onvoldoende komen vast te staan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Als voldoende onderbouwd en niet weersproken acht de rechtbank de door benadeelde partij [slachtoffer] gevorderde materiële schadevergoeding voor wat betreft de posten eigen risico zorgverzekering (€ 371,45), medicatie (€ 23,86), kosten psycholoog (€ 566,64) voor toewijzing vatbaar. Anders dan de verdediging acht de rechtbank eveneens de materiële post verlies van arbeidsvermogen (€ 573,87) als onvoldoende weersproken toewijsbaar. In het bijzonder overweegt de rechtbank dat zij het voldoende aannemelijk acht dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte in de maanden februari en maart 2016 inkomsten is misgelopen en komt het haar niet onredelijk voor dat het verlies van arbeidsvermogen van de benadeelde partij in deze maanden is berekend aan de hand van een gemiddeld aantal overuren in de maanden december 2015 en januari 2016 en de maanden april 2015 en mei 2016. In zoverre acht de rechtbank deze post ook voldoende onderbouwd. Ook overigens komt de hoogte van deze gevorderde post de rechtbank niet onredelijk voor.
De rechtbank overweegt voorts dat naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde feit nadeel van niet-vermogensrechtelijke aard heeft ondervonden. Haar nadeel bestaat onder meer uit de nadelige en belastende effecten die de gedragingen van de verdachte – naar ook algemene ervaringsregels leren – hebben gehad (en nog hebben) op het dagelijkse leven en functioneren van betrokkene, een en ander zoals ook is gebleken uit de ter terechtzitting namens de benadeelde partij afgelegde verklaring. Deze schade valt naar zijn aard niet exact vast te stellen en dient derhalve te worden begroot. Bij het begroten van de immateriële schade heeft de rechtbank acht geslagen op de bedragen die, gelet op de gepubliceerde rechtspraak, door rechtbanken en gerechtshoven plegen te worden toegekend in min of meer vergelijkbare gevallen. De rechtbank begroot de immateriële schade van de benadeelde partij op € 1.000,-. De rechtbank zal de overige gevorderde immateriële schadevergoeding afwijzen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aan benadeelde partij [slachtoffer] zal worden toegewezen een bedrag van € 2.578,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt de verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte dit strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd. Omdat de verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij ten opzichte van de benadeelde partij ingevolge artikel 6:102, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, omdat de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan de verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 27, 36f, 45, 47 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak.
De rechtbank:
verklaart het primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor primair (impliciet subsidiair) bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het primair (impliciet subsidiair) bewezen verklaarde oplevert:
medeplegen van poging tot zware mishandeling;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:

gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden;

beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf;
bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf,
groot 4 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de verdachte voor het einde van een
proeftijd van 2 jarenéén of meer van de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als algemene voorwaarden dat de verdachte - zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte - zich binnen twee werkdagen na onherroepelijk worden van het onderhavige vonnis tussen 09:00 uur en 12:00 uur telefonisch meldt bij Reclassering Nederland (telefoonnummer 073-6408080) en zich daarna meldt zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door de reclassering voornoemd;
- zich verplicht laat behandelen voor zijn drugsproblematiek, zelfbeheersingsproblematiek, impulscontroleproblemen en agressieproblematiek bij een ambulante forensische zorginstelling, die een behandeling op de combinatie van deze problematiek kan aanbieden, een en ander ter beoordeling van de reclassering, waarbij de verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven, en waarbij een kortdurende klinische opname van ten hoogste zeven weken ten behoeve van crisis, detoxificatie, stabilisatie, observatie en/of diagnostiek kan plaatsvinden binnen het ambulante behandeltraject, voor zover de reclassering dat noodzakelijk acht, waarbij de verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die opname door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
- gedurende de proeftijd deelneemt aan een Cognitieve Vaardigheidstraining;
- gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] , geboren [1964] , en [getuige 2] , geboren [1996] , beiden wonende te [adres] , zolang de reclassering dat noodzakelijk acht,
waarbij de reclassering opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
heft het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van het tijdstip waarop de duur daarvan gelijk wordt aan de duur van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde vrijheidsstraf;
legt op de volgende
maatregel:

maatregel van schadevergoeding van € 2.578,50 subsidiair 35 dagen hechtenis;

legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] van een bedrag van € 2.578,50, bestaande uit € 1.578,50 voor materiële schade en € 1.000,- voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 dagen hechtenis;
bepaalt dat de toepassing van deze vervangende hechtenis de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat de verdachte niet is gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door zijn mededader is betaald;
beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van een bedrag van € 2.578,50, bestaande uit € 1.578,50 voor materiële schade en € 1.000,- voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de verdachte niet is gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door zijn mededader is betaald;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil;
veroordeelt de verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
bepaalt dat de verdachte van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade;
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. V.G.T. van Emstede, voorzitter,
mr. S.J.W. Hermans en mr. C.J. Sangers-de Jong, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 4 augustus 2016.
Bijlage A – de bewijsmiddelen (verkort en zakelijk weergegeven).
(…)