ECLI:NL:RBOBR:2016:4190

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
01/845077-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met een hard voorwerp in vereniging

Op 4 augustus 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich in vereniging met een ander schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. De feiten vonden plaats op 29 januari 2016 in Veldhoven, waar de verdachte en zijn medeverdachte het slachtoffer meerdere malen met een hard voorwerp op het hoofd hebben geslagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte samen naar de parkeerplaats bij een zwembad zijn gereden, waar een gewelddadige confrontatie plaatsvond. De verdachte heeft ontkend het slachtoffer te hebben geslagen, maar getuigenverklaringen ondersteunen de beschuldigingen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte als medepleger van de poging tot zware mishandeling kan worden aangemerkt, omdat hij een wezenlijk aandeel heeft gehad in de gewelddadige confrontatie. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, en bepaalde dat de verdachte zich moet houden aan voorwaarden van reclassering en gedragsinterventies. Daarnaast moet de verdachte een schadevergoeding van € 2.578,50 betalen aan het slachtoffer, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01/845077-16
Datum uitspraak: 4 augustus 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1990] ,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 12 mei 2016 en 21 juli 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 18 april 2016.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 januari 2016 te Veldhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met voormeld opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een ploertendoder, althans met een hard en/of zwaar voorwerp, op/tegen het hoofd heeft/hebben geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 januari 2016 te Veldhoven met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, Wal, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het meermalen, althans eenmaal, met een ploertendoder, althans met een hard en/of zwaar voorwerp op/tegen het hoofd slaan en/of het meermalen, althans eenmaal met gebalde vuist tegen het hoofd en/of elders op/tegen het lichaam slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Bronnen.
Een eindproces-verbaal van de politie-eenheid Oost-Brabant, district Eindhoven, met registratienummer PL2100-2016023167, afgesloten op 16 februari 2016, in totaal 168 doorgenummerde bladzijden (hierna: eindproces-verbaal).
Een proces-verbaal verhoor van [getuige 1] ten overstaan van de rechter-commissaris, van 28 juni 2016.
Een proces-verbaal opgemaakt van de behandeling van deze zaak op de terechtzitting van 21 juli 2016, inhoudende de verklaring van de verdachte.
Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen, wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de gehele uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage A bij dit vonnis (pagina’s 13 tot en met 17).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair (impliciet primair) ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit van het medeplegen van de poging tot doodslag. Zij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. De verdachte heeft nimmer de bedoeling gehad om de aangever van het leven te beroven. Bij de verdachte heeft wetenschap van de aanwezigheid van een wapen ontbroken, omdat in het geheel niet duidelijk is waar dit wapen/voorwerp vandaan kwam en of de verdachte dit op enig moment heeft gezien. Dat er een wapen bij de confrontatie gebruikt zou worden, was voor de verdachte niet bekend. Verder kan niet worden bewezen dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte. Nu de verdachte niet bekend was met het wapen, hij dit wapen ook niet heeft gebruikt en er geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, kan medeplegen van poging tot doodslag niet worden bewezen verklaard.
De verdediging heeft zich niet expliciet uitgelaten over het primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde medeplegen van poging tot zware mishandeling. Ten aanzien van de bewezenverklaring van het subsidiaire feit heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dat door de verdachte niet is betwist dat hij en de [medeverdachte] op 29 januari 2016 met de Volkswagen Caddy van de verdachte naar de parkeerplaats bij [zwembad] in Veldhoven zijn gereden en dat er aldaar vervolgens een gewelddadige confrontatie heeft plaatsgevonden tussen hen en aangever [slachtoffer] . De verdachte heeft ter terechtzitting van 21 juli 2016 verklaard dat hij de bestuurder van zijn Caddy was en dat hij de medeverdachte had opgehaald om samen naar de parkeerplaats te rijden. Ook heeft hij verklaard dat hij tegen de aangever aangifte heeft gedaan. Evenmin is door de verdachte tegengesproken dat hij samen met onder meer de medeverdachte voorafgaand aan het incident via WhatsApp een chatgesprek heeft gevoerd waaruit blijkt dat zij – kort gezegd – voorbereid waren op een mogelijke gewelddadige confrontatie met [getuige 2] , haar vader of broers en dat zij op verschillende momenten hebben gesproken over onder meer een stalen pijp.
De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat er niet met een ploertendoder of enig ander hard en/of zwaar voorwerp is geslagen. De rechtbank dient daarom allereerst de vraag te beantwoorden of er daadwerkelijk met een dergelijk voorwerp is geslagen.
De rechtbank overweegt dat de dochter van de aangever, [getuige 2] , heeft verklaard dat zij heeft gezien dat de medeverdachte verschillende malen met een ijzeren pijp op het hoofd van haar vader heeft geslagen. Ook [getuige 1] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat de aangever door één van de beide jongens verschillende malen met een ijzeren pijp op het hoofd werd geslagen. De rechtbank benadrukt dat [getuige 1] als onafhankelijke getuige heeft te gelden. De rechtbank heeft in het dossier geen aanleiding gevonden om aan de inhoud van de verklaring van [getuige 1] te twijfelen, temeer nu deze getuige heeft verklaard dat zij op één meter stond van de persoon die met de ijzeren pijp sloeg en vrijwel alles heeft kunnen waarnemen.
Genoemde verklaringen vinden verder in belangrijke mate steun in de verklaringen van getuigen [getuige 3] en [getuige 4] . Zij hebben verklaard dat zij hebben gezien dat één van de verdachten een ijzeren staaf vasthad. Ook aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij uit zijn ooghoek zag dat de bijrijder een staaf in zijn handen had.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van genoemde bewijsmiddelen bewezen dat er door de medeverdachte verschillende malen met een hard voorwerp op het hoofd van [slachtoffer] is geslagen. De rechtbank wordt in haar oordeel nog gesterkt door de aard en omvang van het bij de aangever geconstateerde letsel, te weten een langwerpige verwonding rechts op het achterhoofd die met vijf hechtingen moest worden gehecht. Dergelijk letsel rijmt naar het oordeel van de rechtbank geenszins met enkele malen slaan met de vuist op het achterhoofd, zoals de medeverdachte heeft verklaard.
Niet kan worden bewezen dat het harde voorwerp een ploertendoder is geweest, omdat het dossier daartoe te weinig informatie bevat en het voorwerp bovendien niet is aangetroffen.
Door en namens de verdachte is aangevoerd dat hij geen wetenschap heeft gehad van het feit dat de medeverdachte een hard voorwerp had meegenomen naar de confrontatie. De rechtbank acht dit op grond van de inhoud van het chatgesprek onaannemelijk. Uit het chatgesprek volgt dat er zowel door de verdachte als de medeverdachte verschillende malen is gesproken over een mogelijke gewelddadige confrontatie en het in dat kader gebruiken van een stalen pijp. Er is bijvoorbeeld gesproken over het slijpen en op maat maken van een stalen pijp. Onder deze omstandigheden kan het naar het oordeel van de rechtbank voor verdachte geen verrassing zijn geweest dat er een confrontatie heeft plaatsgevonden waarbij de medeverdachte een meegebracht hard voorwerp zou kunnen gebruiken. Gezien de inhoud en strekking van het chatgesprek heeft de verdachte met deze mogelijkheid ook daadwerkelijk ernstig rekening gehouden. Hierbij komt nog dat de verdachte de medeverdachte voorafgaand aan de confrontatie met zijn auto heeft opgehaald. Uit de verklaring van [getuige 4] volgt dat de medeverdachte, nadat hij was uitgestapt, eerst naar de achterzijde van de bestelbus liep en vervolgens weer naar de voorzijde en daar de ijzeren staaf pakte. Volgens deze getuige lag de ijzeren staaf bij het voetengedeelte aan de passagierszijde. De rechtbank acht het daarom onwaarschijnlijk dat de verdachte het voorwerp in zijn auto niet heeft gezien. Naar het oordeel van de rechtbank is de verdachte zich er bewust van geweest dat bij een gewelddadige confrontatie, waaraan voorafgaand en in dat kader gedetailleerd is gesproken over een stalen pijp, een aanmerkelijke kans bestond dat bij de confrontatie daadwerkelijk daarvan gebruik zou worden gemaakt, met alle risico’s van dien. Dit is precies wat zich uiteindelijk heeft voorgedaan.
De rechtbank overweegt dat uit het reeds genoemde chatgesprek weliswaar niet direct een concreet plan kan worden afgeleid voor de gewelddadige confrontatie door de verdachte en de medeverdachte, maar wel een bepaald verwachtingspatroon bij hen. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het chatgesprek geheel bestond uit grootspraak. De rechtbank volgt hem niet in zijn stelling. Uit de verklaringen van genoemde getuigen blijkt immers dat de feitelijke gang van zaken, namelijk een gewelddadige confrontatie waarbij gebruik is gemaakt van een hard voorwerp, in grote lijnen overeenkomt met hetgeen de verdachte en de medeverdachte in het chatgesprek hebben besproken.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier onvoldoende duidelijk is geworden hoe groot en zwaar het harde voorwerp was waarmee de medeverdachte heeft geslagen en de kracht waarmee hij heeft geslagen. Gezien het letsel en het feit dat de aangever enige tijd het bewustzijn heeft verloren, acht de rechtbank weliswaar aannemelijk dat er door de medeverdachte met enige kracht is geslagen, maar niet kan met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat er door hem met het voorwerp met aanzienlijke kracht is geslagen. De rechtbank acht om die reden opzet, inbegrepen in voorwaardelijke vorm, op de dood van [slachtoffer] bij de verdachte niet aanwezig en zal hem derhalve vrijspreken van het onder hem primair (impliciet primair) ten laste gelegde (medeplegen van) poging tot doodslag.
Naar algemene ervaringsregels is te verwachten dat iemand als gevolg van het meermalen met een hard voorwerp op het hoofd slaan zwaar lichamelijk letsel kan oplopen. De rechtbank overweegt dat aan het hoofd, een lichaamsdeel met vitale functies, ernstige schade zou kunnen worden toegebracht. De gedragingen waren dan ook geëigend om dat letsel toe te brengen en kunnen naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het – behoudens contra-indicaties, waarvan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard. Aldus heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangever als gevolg van het handelen zwaar lichamelijk letsel zou bekomen en is het opzet van de verdachte in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte als medepleger van de poging tot zware mishandeling kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor strafrechtelijke aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht.
De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
De verdachte en de medeverdachte zijn samen met de Volkswagen Caddy van de verdachte naar de betreffende parkeerplaats gereden en hebben aldaar samen gewacht. Op het moment dat de aangever bij hun auto kwam, zijn zij beiden uitgestapt en heeft een gewelddadige confrontatie plaatsgevonden. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting, dat hij door de aangever uit het raam van het autoportier werd getrokken, vindt geen steun in de overige inhoud van het dossier. De rechtbank acht deze verklaring dan ook onaannemelijk. De verdachte heeft ter terechtzitting ontkend dat hij de aangever heeft geslagen. De rechtbank acht deze verklaring op grond van de verklaring van [getuige 1] ten overstaan van de rechter-commissaris ongeloofwaardig. Zij heeft verklaard dat man 1 (de rechtbank begrijpt: de verdachte) de oudere man vasthad in een soort nekklem, in ieder geval met de arm om de nek, waardoor de oudere man naar voren boog, en dat man 1 de oudere man met zijn andere hand mepte. Man 1 sloeg onderuit wat hij raken kon, aldus de getuige. Op het moment dat man 2 (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte] ) de oudere man met het voorwerp sloeg, werd de oudere man nog steeds vastgehouden. De omstandigheid dat de aangever niet heeft verklaard dat hij door één van beiden werd vastgehouden, maakt het oordeel van de rechtbank op dit punt niet anders. De rechtbank stelt vast dat de verklaring van [getuige 1] niet in zodanige mate afwijkt van de verklaring van de aangever dat haar verklaring op dit punt als onbetrouwbaar moet worden gezien.
Toetsend aan de hiervoor weergegeven maatstaf is de rechtbank van oordeel dat de materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van een zodanig gewicht is geweest dat van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte ten behoeve van de geweldshandelingen kan worden gesproken en hij als medepleger daarvan kan worden aangemerkt. Het procesdossier, in het bijzonder genoemd chatgesprek, bevat naar het oordeel van de rechtbank voldoende informatie waaruit de intentie van de verdachte gericht op een nauwe samenwerking kan worden afgeleid. Verder kan daaruit ook genoegzaam vastgesteld worden dat de verdachte bekend was met de intenties van de medeverdachte. Ook kan uit de verklaring van [getuige 1] worden afgeleid dat de verdachte zich niet heeft gedistantieerd van het gewelddadige gedrag van de medeverdachte en dit zelfs heeft gefaciliteerd door aangever te blijven vasthouden terwijl de medeverdachte hem sloeg met het harde voorwerp. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 29 januari 2016 te Veldhoven, ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met voormeld opzet die [slachtoffer] meermalen met een hard voorwerp op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat er sprake zou zijn van noodweer.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging heeft verzuimd het door haar gedane beroep op noodweer en de daarvoor geldende vereisten op enige wijze te onderbouwen. Reeds hierom verwerpt de rechtbank het verweer van de verdediging.
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Ambtshalve zijn de rechtbank geen andere feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De motivering van de beslissing.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het primaire (impliciet primaire) feit gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door Reclassering Nederland in haar voorlichtingsrapport over de verdachte van 4 mei 2016.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
In het geval dat de rechtbank tot strafoplegging zou overgaan, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat kan worden volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in vereniging met een ander schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hierbij is het [slachtoffer] verschillende malen met een hard voorwerp op het hoofd geslagen. De rechtbank neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij en de medeverdachte zonder noemenswaardige aanleiding zijn overgegaan tot de gewelddadige confrontatie. Door hun handelen is er een grote inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft een flinke hoofdwond opgelopen die gehecht moest worden. Ook heeft hij gedurende enkele minuten het bewustzijn verloren. Het gewelddadige karakter van het gepleegde feit laat zien dat de verdachte er niet voor terugschrikt om al dan niet samen met een ander fors geweld tegen andere personen te gebruiken. Daarbij komt dat de verdachte en de medeverdachte al voorafgaand aan het incident rekening hielden met een eventuele gewelddadige confrontatie. Het geweld vond plaats op een openbare parkeerplaats bij een zwembad en was waarneembaar voor derden. Dit leidt tot gevoelens van onveiligheid bij hen die van het geweld getuige zijn geweest. De rechtbank zal dit alles in het nadeel van de verdachte betrekken.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte ieder een wezenlijk aandeel hebben gehad in de gewelddadige confrontatie. Zij acht het daarom passend om aan hen voor wat betreft de hoogte van de straf dezelfde straf op te leggen.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de straf die de officier van justitie heeft gevorderd, omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie. De rechtbank is van oordeel dat de straf die aan de verdachte opgelegd zal worden voldoende recht doet aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde.
Met de officier van justitie acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. De tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, zal in mindering worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf. Verder zal de rechtbank aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, enerzijds om de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit tot uitdrukking te brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door hem opnieuw plegen van een strafbaar feit tegen te gaan. De verdachte heeft ter terechtzitting van 21 juli 2016 naar voren gebracht dat hij begeleiding door de reclassering in de vorm van gesprekken met een medewerker van het Leger des Heils als een meerwaarde ziet. Hij heeft zich bereid verklaard medewerking te verlenen aan reclasseringsbegeleiding. De rechtbank zal daarom voor wat betreft de aan de voorwaardelijke gevangenisstraf te koppelen bijzondere voorwaarden aansluiting zoeken bij hetgeen daarover staat omschreven in het voorlichtingsrapport van de reclassering van 4 mei 2016. In het bijzonder zal de rechtbank, eveneens conform het advies van de reclassering, aan de verdachte een contactverbod opleggen met [getuige 2] en [slachtoffer] , zodat zij gedurende de proeftijd niet meer tegen hun wil met de verdachte worden geconfronteerd.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

Benadeelde partij [slachtoffer] voornoemd heeft een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 3.578,50, bestaande uit € 1.578,50 voor materiële schade en € 2.000,- voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de civiele vordering van de benadeelde partij met daarbij de gevorderde wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingevolge artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft, gelet op de door haar bepleite vrijspraak, zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Als voldoende onderbouwd en niet weersproken acht de rechtbank de door benadeelde partij [slachtoffer] gevorderde materiële schadevergoeding voor wat betreft de posten eigen risico zorgverzekering (€ 371,45), medicatie (€ 23,86), kosten psycholoog (€ 566,64) en verlies van arbeidsvermogen (€ 573,87) voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank overweegt voorts dat naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde feit nadeel van niet-vermogensrechtelijke aard heeft ondervonden. Haar nadeel bestaat onder meer uit de nadelige en belastende effecten die de gedragingen van de verdachte – naar ook algemene ervaringsregels leren – hebben gehad (en nog hebben) op het dagelijkse leven en functioneren van betrokkene, een en ander zoals ook is gebleken uit de ter terechtzitting namens de benadeelde partij afgelegde verklaring. Deze schade valt naar zijn aard niet exact vast te stellen en dient derhalve te worden begroot. Bij het begroten van de immateriële schade heeft de rechtbank acht geslagen op de bedragen die, gelet op de gepubliceerde rechtspraak, door rechtbanken en gerechtshoven plegen te worden toegekend in min of meer vergelijkbare gevallen. De rechtbank begroot de immateriële schade van de benadeelde partij op € 1.000,-. De rechtbank zal de overige gevorderde immateriële schadevergoeding afwijzen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aan benadeelde partij [slachtoffer] zal worden toegewezen een bedrag van € 2.578,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt de verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte dit strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd. Omdat de verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij ten opzichte van de benadeelde partij ingevolge artikel 6:102, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, omdat de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan de verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 27, 36f, 45, 47 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak.

De rechtbank:
verklaart het primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor primair (impliciet subsidiair) bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het primair (impliciet subsidiair) bewezen verklaarde oplevert:
medeplegen van poging tot zware mishandeling;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende straf:

gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden;

beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf;
bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf,
groot 4 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de verdachte voor het einde van een
proeftijd van 2 jarenéén of meer van de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als algemene voorwaarden dat de verdachte - zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte - zich binnen twee werkdagen na onherroepelijk worden van het onderhavige vonnis telefonisch meldt bij Reclassering Nederland, Leger des Heils Eindhoven, gevestigd aan de Dr. Cuyperslaan 80, 5623 BB Eindhoven (telefoonnummer 088-0901140), en zich daarna meldt zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door de reclassering voornoemd;
- gedurende de proeftijd verplicht deelneemt aan specifieke gedragsinterventies en/of ambulante behandeling, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] , geboren op [1964] , en [getuige 2] , geboren op [1996] , beiden wonende te [adres 2] , zolang de reclassering dat noodzakelijk acht,
waarbij de reclassering opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
heft het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van heden; deze voorlopige hechtenis is op 13 mei 2016 reeds geschorst;
legt op de volgende
maatregel:

maatregel van schadevergoeding van € 2.578,50 subsidiair 35 dagen hechtenis;

legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het [slachtoffer] , van een bedrag van € 2.578,50, bestaande uit € 1.578,50 voor materiële schade en € 1.000,- voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 dagen hechtenis;
bepaalt dat de toepassing van deze vervangende hechtenis de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat de verdachte niet is gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door zijn mededader is betaald;
beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van een bedrag van € 2.578,50, bestaande uit € 1.578,50 voor materiële schade en € 1.000,- voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de verdachte niet is gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door zijn mededader is betaald;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil;
veroordeelt de verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
bepaalt dat de verdachte van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade;
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. V.G.T. van Emstede, voorzitter,
mr. S.J.W. Hermans en mr. C.J. Sangers-de Jong, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 4 augustus 2016.
Bijlage A – de bewijsmiddelen (verkort en zakelijk weergegeven).
(…)