In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 juli 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure naar aanleiding van een eerdere veroordeling voor oplichting. De veroordeelde was op 4 augustus 2015 veroordeeld voor één oplichting en vrijgesproken van drie andere oplichtingen. De officier van justitie vorderde ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit alle vier de oplichtingen, met een totaalbedrag van € 176.766,01. De rechtbank schatte het voordeel uit de bewezen oplichting op € 7.500,- en legde de veroordeelde de verplichting op dit bedrag aan de Staat te betalen.
De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie tijdig was ingediend en dat er voldoende bewijs was dat de veroordeelde voordeel had verkregen uit de bewezen oplichting. De rechtbank concludeerde echter dat de vordering niet kon worden gegrond op de feiten waarvoor de veroordeelde was vrijgesproken, omdat er onvoldoende bewijs was voor het daderschap van de veroordeelde bij deze feiten. De rechtbank hield geen rekening met de vordering van de benadeelde partij, omdat niet was gebleken dat de veroordeelde aan deze vordering had voldaan.
De rechtbank baseerde haar beslissing op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Uiteindelijk werd het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 7.500,-, dat de veroordeelde aan de Staat moest betalen.