ECLI:NL:RBOBR:2016:3986

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
25 juli 2016
Zaaknummer
01/880162-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling voor oplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 juli 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure naar aanleiding van een eerdere veroordeling voor oplichting. De veroordeelde was op 4 augustus 2015 veroordeeld voor één oplichting en vrijgesproken van drie andere oplichtingen. De officier van justitie vorderde ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit alle vier de oplichtingen, met een totaalbedrag van € 176.766,01. De rechtbank schatte het voordeel uit de bewezen oplichting op € 7.500,- en legde de veroordeelde de verplichting op dit bedrag aan de Staat te betalen.

De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie tijdig was ingediend en dat er voldoende bewijs was dat de veroordeelde voordeel had verkregen uit de bewezen oplichting. De rechtbank concludeerde echter dat de vordering niet kon worden gegrond op de feiten waarvoor de veroordeelde was vrijgesproken, omdat er onvoldoende bewijs was voor het daderschap van de veroordeelde bij deze feiten. De rechtbank hield geen rekening met de vordering van de benadeelde partij, omdat niet was gebleken dat de veroordeelde aan deze vordering had voldaan.

De rechtbank baseerde haar beslissing op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Uiteindelijk werd het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 7.500,-, dat de veroordeelde aan de Staat moest betalen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/880162-14 Datum uitspraak: 26 juli 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1989] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

Onderzoek van de zaak:

De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 181.766,01 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering ziet op de in de onderliggende strafzaak ten laste gelegde feiten en andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen zouden bestaan dat ze door betrokkene zijn begaan. Het geheel aan voornoemde feiten is weergegeven in een ontnemingsrapportage. Hierin worden de feiten onderverdeeld in delict 1 tot en met 8. Bij het te ontnemen bedrag is uitgegaan van hoofdelijke aansprakelijkheid.
Dit vonnis is bij verstek gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 juli 2015 en 12 juli 2016.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie acht aannemelijk dat verdachte uit voornoemde delicten voordeel heeft genoten tot een bedrag van € 181.766,01, vordert dat aan [veroordeelde] een betalingsverplichting van € 176.766,01 wordt opgelegd, dat op dit bedrag het door de rechtbank aan de benadeelde partij toegekende bedrag in mindering dient te worden gebracht en stelt zich op het standpunt dat bij de berekening dient te worden uitgegaan van hoofdelijke toerekening.

Het standpunt van de betrokkene.

Betrokkene heeft in de ontnemingsprocedure geen standpunt kenbaar gemaakt.

De beoordeling.

De vordering is tijdig ingediend.
Op grond van de bewijsmiddelen is de meervoudige strafkamer van de rechtbank van oordeel dat [veroordeelde] voornoemd voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van feit 1 ter zake waarvan betrokkene bij vonnis van de rechtbank van 4 augustus 2015 is veroordeeld. Uit de bewezenverklaring in de strafzaak volgt dat betrokkene [slachtoffer 1] heeft opgelicht voor een bedrag van € 7.500,-.
De vordering is zoals hiervoor reeds vermeld mede gegrond op verkregen voordeel uit de onder feit 3, 4 en 5 ten laste gelegde oplichtingen. Nu de rechtbank betrokkene bij vonnis van 4 augustus 2015 van deze feiten heeft vrijgesproken op de grond dat het daderschap van de betrokkene bij deze feiten niet bewezen kan worden, bestaat er geen grond om de ontnemingsmaatregel mede op deze feiten te stoelen. De volgende bedragen die in de berekening van de officier van justitie zijn opgenomen, kunnen derhalve niet worden meegenomen bij de berekening van het door [veroordeelde] verkregen voordeel:
€ 1.900,- (€ 2.000 - aflossing van € 100) dat het College van Diakenen [medeverdachte] heeft betaald voor de uitvaart van zijn moeder [delict 1], € 2.100 dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] aan [medeverdachte] hebben betaald voor de uitvaart van zijn moeder [delict 3] en € 40.000,- dat [slachtoffer 4] voor losgeld in verband met de ontvoering van [veroordeelde] aan [medeverdachte] heeft betaald [delict 7].
Voorts is de vordering mede gegrond op verkregen voordeel uit andere strafbare feiten welke niet onder bovenstaand parketnummer aan betrokkene zijn ten laste gelegd.
Deze bedragen kunnen niet worden meegenomen bij de berekening van het door [veroordeelde] verkregen voordeel omdat de rechtbank van oordeel is dat er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat deze bedragen in verband staan met feiten die door betrokkene zijn begaan.
Dit brengt met zich mee dat de rechtbank het voordeel van betrokkene vaststelt op
€ 7.500,-.
De rechtbank houdt geen rekening met de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] die in de hoofdzaak is toegewezen nu niet is gebleken dat de in rechte aan de benadeelde partij toegekende vordering door [veroordeelde] is voldaan.
De door de officier van justitie gevorderde hoofdelijke aansprakelijkheid is enkel aan de orde indien het verkregen wederrechtelijk voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier en het verhandelde ter terechtzitting hiervoor geen aanwijzingen.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 7.500,-(zevenduizendvijfhonderd euro).
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 7.500,-(zevenduizendvijfhonderd euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.W. Hermans, voorzitter,
mr. E. Boersma en mr. S.B.C. Nicolaes, leden,
in tegenwoordigheid van mr. E.C.M. Boerboom, griffier,
en is uitgesproken op 26 juli 2016.
Mr. E. Boersma is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.