ECLI:NL:RBOBR:2016:3985

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
25 juli 2016
Zaaknummer
01/865115-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen veroordeelde na eerdere veroordeling voor oplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 juli 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder op 4 augustus 2015 was veroordeeld voor diverse oplichtingen. De officier van justitie vorderde de ontneming van een bedrag van € 181.766,01, dat door de veroordeelde wederrechtelijk was verkregen. De rechtbank heeft echter het voordeel geschat op € 57.661,01 en legde de veroordeelde de verplichting op dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank baseerde haar oordeel op een ontnemingsrapportage waarin de feiten waren onderverdeeld in verschillende delicten. De vordering van de officier van justitie was mede gebaseerd op de bewezenverklaring van de oplichtingen in de eerdere strafzaak, maar de rechtbank oordeelde dat niet alle gevorderde bedragen konden worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de veroordeelde bij bepaalde delicten en dat de bedragen die door de officier van justitie waren gevorderd niet allemaal konden worden toegewezen. De rechtbank concludeerde dat de vordering tijdig was ingediend en dat er voldoende aanwijzingen waren dat de veroordeelde voordeel had genoten uit de bewezen feiten. Uiteindelijk werd het bedrag van € 57.661,01 vastgesteld als het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat de veroordeelde aan de Staat moest betalen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/865115-14 Datum uitspraak: 26 juli 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1991] ,
wonende te [adres 1] .

Onderzoek van de zaak:

De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 181.766,01 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering ziet op de in de onderliggende strafzaak ten laste gelegde feiten en andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen zouden bestaan dat ze door betrokkene zijn begaan. Het geheel aan voornoemde feiten is weergegeven in een ontnemingsrapportage, waarbij de zaken zijn onderverdeeld in delict 1 tot en met 8. Bij het te ontnemen bedrag is uitgegaan van hoofdelijke aansprakelijkheid.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 juli 2015 en 12 juli 2016.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie acht aannemelijk dat verdachte uit voornoemde delicten voordeel heeft genoten tot een bedrag van € 181.766,01, vordert dat aan [veroordeelde] een betalingsverplichting van € 176.766,01 wordt opgelegd, dat op dit bedrag het door de rechtbank aan de benadeelde partij toegekende bedrag van € 45.250,- in mindering dient te worden gebracht en stelt zich op het standpunt dat bij de berekening dient te worden uitgegaan van hoofdelijke toerekening.

Het standpunt van de verdediging.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat:
  • onvoldoende aanwijzingen bestaan dat betrokkene op enige wijze heeft bijgedragen aan de niet ten laste gelegde delicten 1, 2, 3, 4, 6 en 8;
  • het door betrokkene onder meer door delict 1 verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden bepaald op € 2.000 - € 100 (reeds terugbetaald) = € 1.900. Uit artikel 36e lid 9 Sr volgt dat de door de rechtbank toegewezen vordering van het College van Diakenen ter hoogte van € 1.900 hierop in mindering dient te worden gebracht;
  • betrokkene is vrijgesproken van feit 1 maar wel gedeeltelijk is veroordeeld voor feit 3, oplichting van [slachtoffer 1] voor een bedrag van € 3.500. Het wederrechtelijk verkregen voordeel dient aldus te worden vastgesteld op € 3.500,-. Hierop dient de door de rechtbank toegewezen vordering van [slachtoffer 1] ter hoogte van € 3.500,- in mindering te worden gebracht. Er bestaan onvoldoende aanwijzingen dat betrokkene [slachtoffer 1] naast de € 3.500,- voor een bedrag van € 1.000 heeft opgelicht;
  • betrokkene is veroordeeld voor oplichting van [slachtoffer 4] tot een bedrag van€ 40.000. Nu reeds € 150,- is betaald, heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 39.850. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op het te ontnemen voordeel.

De beoordeling.

De vordering is tijdig ingediend.
Op grond van de bewijsmiddelen is de meervoudige strafkamer van de rechtbank van oordeel dat [veroordeelde] voornoemd voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van feit 3, 4 en 5 ter zake waarvan betrokkene bij vonnis van de rechtbank van 4 augustus 2015 is veroordeeld. Uit de bewezenverklaring in de strafzaak volgt dat betrokkene [slachtoffer 1] heeft opgelicht voor een bedrag van
€ 4.500.Uit de bewezenverklaring volgt voorts dat hij de Protestantse Gemeente Den Bosch heeft opgelicht voor een bedrag van € 2.000. Hierop is reeds € 100,- afgelost en derhalve bedraagt het wederrechtelijk verkregen voordeel bij dit feit
€ 1.900(€ 2.000 - aflossing van € 100). Uit de bewezenverklaring volgt ook dat betrokkene [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft opgelicht voor een bedrag van
€ 2.000en [slachtoffer 4] heeft opgelicht voor een bedrag van € 40.000,-. Van dat laatste bedrag dient een bedrag van € 150,- te worden afgetrokken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu uit het vonnis van 4 augustus 2015 blijkt dat dit bedrag door betrokkene reeds is terugbetaald. Het wederrechtelijk verkregen voordeel bij het laatstgenoemde feit bedraagt derhalve
€ 39.850,-.
De vordering is zoals hiervoor reeds vermeld mede gegrond op verkregen voordeel van de onder feit 1 ten laste gelegde oplichting van [slachtoffer 1] . Nu de rechtbank betrokkene bij vonnis van 4 augustus 2015 van dit feit heeft vrijgesproken op de grond dat het daderschap van de betrokkene bij dit feit niet bewezen kan worden, bestaat er geen grond om de ontnemingsmaatregel mede op dit feit te stoelen. Het bedrag van € 7.500,- dat in de berekening van de officier van justitie is opgenomen, kan derhalve niet worden meegenomen bij de berekening van het door [veroordeelde] verkregen voordeel.
Voorts is de vordering mede gegrond op verkregen voordeel uit andere strafbare feiten welke niet onder bovenstaand parketnummer aan betrokkene zijn ten laste gelegd.
De volgende bedragen die in de berekening van de officier van justitie zijn opgenomen voor deze andere strafbare feiten, kunnen worden meegenomen bij de berekening van het door [veroordeelde] verkregen voordeel omdat de rechtbank van oordeel is dat voldoende aanwijzingen bestaan dat deze bedragen in verband staan met feiten die door de betrokkene zijn begaan:
- € 100,-
€ 100,-kosten openbaar vervoer die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] aan [veroordeelde] hebben betaald om met de trein naar Rotterdam te reizen. Uit het proces-verbaal aangifte van [slachtoffer 2] [1] blijkt dat voornoemde personen die kosten van openbaar vervoer, evenals het bewezenverklaarde bedrag van € 2.000,- aan [veroordeelde] hebben betaald omdat [veroordeelde] hen had verteld dat daar iemand was die de aan hem door de Protestantse Gemeente Den Bosch, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] betaalde bedragen kon overmaken;
- € 2.000
€ 2.000losgeld voor ontvoering [medeverdachte] die [slachtoffer 5] aan [veroordeelde] heeft betaald. Uit het proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer 5] [2] blijkt dat zij, toen haar zoon [slachtoffer 4] hiervoor € 40.000 betaalde – hetgeen door de rechtbank onder feit 5 ook bewezen verklaard is - € 2.000 aan [veroordeelde] heeft gegeven in verband met de ontvoering van [medeverdachte] ;
- € 7.311,01
€ 7.311,01voor hulp rechter in hospitaal (€ 3.000) + liggeld hospitaal (€ 1.500) + provisie losgeld (€ 2.000) + uitvaart [persoon] (€ 1.000) minus aflossing (€ 188,99). Uit bijlage 24 behorend bij het Rapport Wederrechtelijk Verkregen Voordeel [3] blijkt dat [slachtoffer 4] , toen hij € 40.000 losgeld betaalde in verband met de ontvoering van [medeverdachte] – hetgeen door de rechtbank onder feit 5 ook bewezen verklaard is – 5 % provisie over deze € 40.000,-, te weten € 2.000, betaald heeft voor het overmaken van het geld, € 3.000 aan zijn moeder heeft gegeven, die dit aan [veroordeelde] heeft gegeven voor de rechter die [medeverdachte] zogenaamd heeft geholpen in het Poolse hospitaal waar hij zogenaamd in had gelegen, dat hij daarna nog € 1.500 heeft betaald voor het liggeld voor dat hospitaal en dat hij € 1.000 voor de kosten van de uitvaart van [persoon] aan [veroordeelde] heeft betaald.
De overige bedragen die in de berekening van de officier van justitie zijn opgenomen voor deze andere strafbare feiten, kunnen niet worden meegenomen bij de berekening van het door [veroordeelde] verkregen voordeel omdat de rechtbank van oordeel is dat er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat deze bedragen in verband staan met feiten die door de betrokkene zijn begaan.
Dit brengt met zich mee dat de rechtbank het voordeel van betrokkene vaststelt op (€ 4.500 + € 1.900 + € 2.000 + € 39.850 + € 100 + € 2.000 + € 7.311,01 =)
€ 57.661,01.
De rechtbank houdt geen rekening met de vorderingen van de benadeelde partijen die in de hoofdzaak zijn toegewezen nu niet is gebleken dat de in rechte aan de benadeelde partijen toegekende vorderingen door [veroordeelde] zijn voldaan.
De door de officier van justitie gevorderde hoofdelijke aansprakelijkheid is enkel aan de orde indien het verkregen wederrechtelijk voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier en het verhandelde ter terechtzitting hiervoor geen aanwijzingen.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 57.661,01(zevenenvijftigduizendzeshonderdeenenzestig euro en één cent).
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 57.661,01(zevenenvijftigduizendzeshonderdeenenzestig euro en één cent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.W. Hermans, voorzitter,
mr. E. Boersma en mr. S.B.C. Nicolaes, leden,
in tegenwoordigheid van mr. E.C.M. Boerboom, griffier,
en is uitgesproken op 26 juli 2016.
Mr. E. Boersma is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Een eindproces-verbaal van de politie-eenheid Oost-Brabant, Districtelijke Opsporing ’s-Hertogenbosch, met nummer 21MEI14050, afgesloten op 2 december 2014, in totaal 584 doorgenummerde bladzijden [verder: eindpv], p. 491-493
2.Eindpv, p. 511
3.Een rapport Wederrechtelijk Verkregen Voordeel opgemaakt door Team Financiële Recherche ’s-Hertogenbosch op 3 februari 2015 onder rapportnummer 21MEI14050-CUPIDO/TFR 14101