1.2.Eén van de voorwaarden van verzoekers voorwaardelijke invrijheidsstelling, bepaald door de Centrale Voorziening VI (waarbij VI staat voor: voorwaardelijke invrijheidsstelling) behorende bij het ressortsparket Arnhem, was dat verzoeker tot eind 2015 niet in ’s-Hertogenbosch mocht komen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar bovenvermelde informatie van de plaatsvervangend hoofdofficier, aan verzoeker een gebiedsverbod opgelegd voor de gemeente ’s-Hertogenbosch. Het gebiedsverbod geldt met ingang van 1 januari 2016 tot en met 1 april 2016 en is gebaseerd op artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet. Verweerder heeft verder in het bestreden besluit overwogen:
“De reden om aan u een gebiedsverbod op te leggen is dat uw aanwezigheid in de gemeente ’s‑Hertogenbosch, waaronder het eventueel woonachtig zijn (op het adres [adres] , een ernstige en concrete aantasting oplevert van de openbare orde, in die zin dat uw aanwezigheid gevaar oplevert voor bewoners, passanten, omwonenden en uzelf. Dit betekent dat u een bedreiging vormt voor een ordelijke gang van zaken in de samenleving en daarmee de openbare orde. Om die reden is het zaak dat u zich voor de maximale periode van drie maanden niet ophoudt c.q. bevindt in de gemeente ’s-Hertogenbosch. Een dergelijke maatregel is gericht op het voorkomen van (levensbedreigende) incidenten.”
3. In het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker verwezen naar zijn bezwaarschrift. Daarin is het volgende aangevoerd. Verzoeker is van mening dat daar waar de Centrale Voorziening VI er kennelijk geen aanleiding voor heeft gezien om het in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling opgelegde gebiedsverbod langer door te laten lopen dan tot 1 januari 2016 (ondanks de proeftijd die nog tot 323 dagen na zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling geldt), het niet aan verweerder is om met toepassing van artikel 172, derde lid van de Gemeentewet een nieuw gebiedsverbod op te leggen. Ook is verzoeker van mening dat het gebiedsverbod niet gegrond kan zijn op de mogelijkheid dat anderen dan hijzelf wellicht ordeverstorend gedrag zullen vertonen. Hij vindt verder dat daarover geen concrete en verifieerbare informatie aanwezig is. Het gebiedsverbod belet verzoeker niet alleen zich in ’s-Hertogenbosch te vestigen, maar heeft ook tot gevolg dat hij niet in de stad aanwezig kan zijn voor bezoek aan zijn daar wonende familieleden en vrienden en andere (zakelijke) beslommeringen. Hij wordt op die manier beperkt in zijn bewegingsvrijheid en in het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot besscherming van de rechten van de mens (EVRM). Ter zitting heeft verzoekers gemachtigde nog aangevoerd dat andere, minder vergaande maatregelen hadden kunnen worden getroffen om het volgens verweerder bestaande gevaar af te wenden.
4. Het uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Met andere woorden: het besluit blijft van kracht ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid om zo'n voorlopige voorziening te treffen is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. Daarin is verwoord dat wanneer tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het karakter van een voorlopige voorziening is, zoals de term al zegt, dat van een tussenmaatregel, in afwachting van de bodemzaak, in dit geval de beslissing op bezwaar. De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus voorlopig van aard. De rechtbank die in een later stadium in een eventuele bodemprocedure over de zaak beslist, wordt door het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebonden.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. Het gebiedsverbod is immers al ingegaan en duurt nog tot en met 1 april 2016 voort.
6. Ter zitting is komen vast te staan dat de woning aan de [adres] inmiddels leeg staat, dat de huur is opgezegd en dat verzoekers ex‑echtgenote en zijn twee minderjarige kinderen zich hebben gevoegd bij verzoeker op zijn tijdelijke verblijfplaats. Verzoeker is dus, zo heeft zijn gemachtigde ter zitting meegedeeld, niet van plan om zijn intrek te nemen in de woning aan de [adres] en dat is, nu de huur is opgezegd, ook feitelijk onmogelijk. Hij kan zich niettemin nog immer niet verenigen met het bestreden besluit, omdat het besluit eraan in de weg staat dat hij zijn in ’s‑Hertogenbosch wonende familie bezoekt (zijn dochter en kleinkinderen wonen in ’s‑Hertogenbosch, net als enkele andere familieleden). Het gegeven dat de woning op dit moment leegstaat en verzoeker niet van plan is om die woning te betrekken, maakt dus naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat verzoeker geen procesbelang meer heeft bij zijn verzoek.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit niet uitsluitend is geënt op de vrees dat verzoeker zich in de woning aan de [adres] zal vestigen, getuige de tekst “
De reden om aan u een gebiedsverbod op te leggen is dat uw aanwezigheid in de gemeente ’s-Hertogenbosch, waaronder het eventueel woonachtig zijn (op het adres [adres] een ernstige en concrete aantasting oplevert van de openbare orde (…)”. Verweerder is van mening dat louter de aanwezigheid van verzoeker in zijn gemeente ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde met zich brengt. Het gegeven dat de woning op dit moment leegstaat en verzoeker niet van plan is om die woning te betrekken, maakt dus naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat reeds daarmee de grondslag aan het bestreden besluit is komen te ontvallen.
8. De voorzieningenrechter heeft ter zitting aan verweerders gemachtigde de vraag voorgelegd of verweerder beschikt over meer concrete informatie over de dreiging dan de informatie die de plaatsvervangend hoofdofficier op 15 december 2015 aan verweerder heeft gezonden. Verweerders gemachtigde heeft daarop geantwoord dat hij daar bij het Openbaar Ministerie om heeft gevraagd, maar dat hem te kennen is gegeven dat verdere informatieverstrekking niet mogelijk was vanwege de gevoeligheid van de zaak. De enige informatie waarover verweerder beschikt, is de brief van 15 december 2015. De voorzieningenrechter heeft eveneens gevraagd waarom het gebiedsverbod dat in het kader van de voorlopige invrijheidsstelling was opgelegd, niet kon worden gehandhaafd of verlengd. Het antwoord daarop is verweerders gemachtigde ter zitting schuldig gebleven.
9. Verzoekers stelling dat een gebiedsverbod niet kan worden opgelegd wanneer anderen dan de aan het verbod onderworpene zelf, de (verwachte) ordeverstoorders zijn, wordt door de voorzieningenrechter verworpen (zie ook de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 augustus 2010, ECLI:NL:RBSHE:2010:BN3313, rechtsoverweging 31). Wel weegt het belang van verzoeker bij het respecteren van zijn rechten in zo’n geval zwaarder dan wanneer de dreiging wel van hem uit zou gaan. 10. De motivering van het bestreden besluit is niet erg uitgebreid en naar het oordeel van de voorzieningenrechter op bepaalde punten te mager. Zo zal verweerder bij het nog te nemen besluit op bezwaar alsnog uitdrukkelijk moeten motiveren welke concrete en actuele informatie de ernstige vrees voor het ontstaan van verstoring van de openbare orde rechtvaardigt. In elk geval zal duidelijk moeten worden gemaakt, voor zover verweerder zich op het standpunt blijft stellen dat hem nadere informatie door het openbaar ministerie niet kan worden verstrekt, waarom dat het geval is en waarom desondanks de conclusie, dat sprake is van die ernstige vrees, gerechtvaardigd is. Verzoekers stellingen hieromtrent treffen doel.
11. Ook zal verweerder bij het te nemen besluit op bezwaar moeten motiveren waarom het nodig was om de lichte bevelsbevoegdheid uit artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet aan te wenden, terwijl reeds in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling een gebiedsverbod was opgelegd voor de gemeente ’s-Hertogenbosch. Daarbij zal aandacht moeten worden besteed aan de vraag of en zo nee, waarom het voor de op dat gebied verantwoordelijken niet mogelijk was om het in het kader van de voorlopige invrijheidsstelling opgelegde gebiedsverbod te verlengen, aangezien de plaatsvervangend hoofdofficier kennelijk (getuige diens brief van 15 december 2015) wel aanleiding voor een gebiedsverbod zag. Ook op dit punt treffen de stellingen van verzoeker dus doel.
12. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat met het treffen van minder vergaande maatregelen zoals bijvoorbeeld het plaatsen van camera’s, het gevreesde gevaar eveneens kan worden afgewend. Dat volgt reeds uit de aard van dat gevaar, te weten het risico dat passanten, omwonenden of anderen die zich in verzoekers buurt bevinden, het slachtoffer worden van een (naar zijn aard onverwachte) aanslag op verzoekers leven. Deze stelling wordt verworpen.
13. Er kleeft dus een aantal gebreken aan het bestreden besluit. Die gebreken zijn echter naar verwachting te herstellen in het te nemen besluit op bezwaar. Dit terwijl de overige door verzoeker aangevoerde stellingen – zoals hiervoor is geoordeeld – niet slagen. Het belang van verweerder om het gevaar af te wenden dat passanten en anderen die zich in verzoekers nabijheid bevinden, het slachtoffer worden van geweld dat tegen verzoeker is gericht, is groot. Het belang van verzoeker om gedurende de drie maanden dat het gebiedsverbod geldt, zijn familieleden in ’s-Hertogenbosch vrijelijk te kunnen bezoeken, is eveneens groot. Het bestreden besluit maakt een inbreuk op zijn zowel op Europees als nationaal niveau gewaarborgde grondrechten. Toch is de voorzieningenrechter van oordeel, alles bijeengenomen en de belangen tegen elkaar afwegend, dat aan verweerders belang in dit geval een groter gewicht toe dient te komen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat het gebiedsverbod het verzoeker niet onmogelijk maakt om zijn dochter, kleinkinderen en in ’s-Hertogenbosch wonende andere familieleden te zien; hij kan ze immers op een andere plaats, buiten de gemeente ’s-Hertogenbosch, ontmoeten. Verder betrekt de voorzieningenrechter daarbij het feit dat de gestelde andere (zakelijke) beslommeringen, zoals ze zijn aangeduid in het bezwaarschrift, niet nader zijn gespecificeerd zodat niet duidelijk is welk gewicht moet worden toegekend aan het belang om aan die beslommeringen invulling te geven.
14. De voorzieningenrechter wijst het verzoek, gezien het voorgaande, af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.