ECLI:NL:RBOBR:2016:3583

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 juli 2016
Publicatiedatum
4 juli 2016
Zaaknummer
15_2695
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag leges en de toepassing van het bestemmingsplan Buitengebied 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 4 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente Sint Anthonis over een aanslag leges. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een luchtwasser en het wijzigen van stallen en loods. De gemeente had een legesbedrag van € 3.926,82 opgelegd, dat eiseres betwistte. De rechtbank oordeelde dat op de aanvraag het bestemmingsplan Buitengebied 2000 van toepassing was, dat inmiddels langer dan tien jaar in werking is. Volgens artikel 3.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) mag de gemeente geen leges meer heffen voor diensten die verband houden met dit bestemmingsplan. De rechtbank concludeerde dat de term 'rechten ter zake van (...) door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan' ruim moet worden uitgelegd. Dit houdt in dat ook leges voor bouwactiviteiten onder deze bepaling vallen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde de aanslag en de bestreden uitspraak, en droeg de gemeente op het betaalde griffierecht te vergoeden. Tevens werden de proceskosten van eiseres vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/2695

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Ligtvoet),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Sint Anthonis, verweerder

(gemachtigden: A. van der Burgt en G.P.J.M. Heijmerink RT).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres een aanslag leges opgelegd, met dagtekening 8 april 2015, tot een bedrag van in totaal € 3.926,82.
Bij uitspraak op bezwaar van 29 juli 2015 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak. De gronden dateren van 25 september 2015.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. Eiseres en verweerder zijn bij gemachtigde(n) verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres heeft op 7 oktober 2014 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een luchtwasser, het wijzigen van de stallen 7, 8 en 9 en loods 7 en het veranderen van de varkenshouderij (revisie) op het perceel [perceel] (de aanvraag). Het college van burgemeester en wethouders (B&W) heeft deze aanvraag geregistreerd onder nummer O-13-02298.
2. Bij brief van 20 november 2014 heeft het college van B&W eiseres meegedeeld dat de aanvraag is getoetst op ontvankelijkheid en deels is getoetst aan de eisen van het Bouwbesluit en de -verordening. Bij brief van 14 januari 2015 heeft het college van B&W eiseres meegedeeld dat de ingediende aanvullingen globaal zijn beoordeeld. Bij brief van 11 maart 2015 heeft het college van B&W eiseres meegedeeld dat de aanvraag is getoetst aan de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan en de daarvoor geldende indieningsvereisten. Bij brief van 25 maart 2015 heeft het college van B&W eiseres meegedeeld dat hij heeft geconstateerd dat de gegevens in de twee door eiseres ingediende documenten onderling niet eenduidig zijn en afwijken van het aanvraagformulier en dat eerder gevraagde gegevens niet (volledig) zijn aangeleverd. Bij brief van 3 april 2015 heeft het college van B&W eiseres meegedeeld dat hij op grond van informatie uit de op 18 maart 2015 van eiseres ontvangen documenten tot de conclusie is gekomen dat niet het college van B&W maar het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant (GS) het bevoegd gezag is om op de aanvraag te beslissen en dat hij de aanvraag daarom heeft doorgestuurd naar GS. Daarbij is tevens gespecificeerd dat eiseres een bedrag van € 3.926,82 aan leges voor het in behandeling nemen van de aanvraag verschuldigd is.
3. Verweerder stelt zich in de bestreden uitspraak op het standpunt dat – kort en zakelijk weergegeven – eiseres op basis van de Legesverordening 2014 en de daarbij behorende Tarieventabel leges verschuldigd is voor het in behandeling nemen van haar aanvraag om een omgevingsvergunning. Het recht om leges te heffen vervalt alleen voor diensten die verband houden met het bestemmingsplan Buitengebied 2000, dat ouder is dan 10 jaar. Voor overige diensten die niet alleen zijn gericht op dat bestemmingsplan kunnen wel leges worden geheven.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat – kort en zakelijk weergegeven – op de aanvraag het bestemmingsplan Buitengebied 2000 van toepassing is en, omdat dat inmiddels langer dan tien jaar in werking is, verweerder, gelet op artikel 3.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), geen leges meer mag heffen. Dit geldt niet alleen voor diensten die betrekking hebben op dat bestemmingsplan maar ook voor diensten die niet alleen gericht zijn op dat bestemmingsplan. Ook verzet de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zich tegen opknippen van het totaalbedrag aan leges.
5. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat – kort en zakelijk weergegeven – volgens de memorie van toelichting bij de Wro bij verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan moet worden gedacht aan het in behandeling nemen van aanvragen om een omgevingsvergunning. De in dat kader te verrichten diensten houden echter niet alleen verband met het bestemmingsplan. Voor die laatstgenoemde diensten mogen wel leges worden geheven. Verweerder wijst daarvoor naar het artikel van dr. J.W. van Zundert in de Gemeentestem 2013, nummer 21, en de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 december 2015 (ECLI:NL: RBNH:2015:11203).
6. Niet in geschil is dat op de aanvraag het bestemmingsplan Buitengebied 2000 van toepassing is en, omdat dat inmiddels langer dan tien jaar in werking is, verweerder, gelet op artikel 3.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), geen leges meer mag heffen voor door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan van na dat tijdstip.
7. Ingevolge artikel 3.1, vierde lid, van de Wro vervalt de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan indien niet voor het verstrijken van de termijn van tien jaar, genoemd in het tweede of het derde lid, de raad onderscheidenlijk opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen.
8. Uit de toelichting bij de totstandkoming van dit artikel volgt dat bedoeld is een financiële prikkel in te bouwen voor het actueel houden van bestemmingsplannen. Er is opgemerkt dat leges ter zake van vergunningen voor bouw-, aanleg- of sloopactiviteiten vanaf het moment van het verstrijken van de 10-jaarstermijn niet kunnen worden ingevorderd:
“De wet moet daarom die actualiteit waarborgen en voorzien in een actieve houding van bestuursorganen. Ik ben tot de conclusie gekomen dat de borging van de actualiteit van bestemmingsplannen kan geschieden door enerzijds de mogelijkheid van verlenging van de 10-jaarsperiode met een vereenvoudigde procedure te introduceren en anderzijds financiële prikkels in te bouwen die een actieve naleving van de actualiseringsverplichting bevorderen.
(…)
De tweede wijziging regelt in het nieuwe vierde lid de consequenties van de overschrijding van de 10-jaarstermijn: als de raad niet binnen dat tijdvak een nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel besloten heeft de termijn met tien jaar te verlengen kunnen leges ter zake van vergunningen voor bouw-, aanleg- of sloopactiviteiten binnen het betrokken bestemmingsplangebied vanaf het moment van het verstrijken van de 10-jaarstermijn niet worden ingevorderd. Indien nadien alsnog een bestemmingsplan wordt vastgesteld «herleeft» de bevoegdheid, doch dan uiteraard voor de legesplichtige verzoeken die betrekking hebben op het nieuwe bestemmingsplan en na de vaststelling hiervan ontstaan zijn.” (Kamerstukken 2003-2004, 28916, nr. 9, p. 14-15).
9. De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting volgt dat de term “rechten ter zake van (…) door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan” in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro ruim moet worden uitgelegd. Dat past ook bij de bedoeling van de wet: het inbouwen van een financiële prikkel op het actief naleven van de actualiseringsverplichting. Onder de hiervoor bedoelde term vallen blijkens de letterlijke tekst van de toelichting ook de leges ter zake van bouwactiviteiten als vermeld in de specificatie van verweerder van 3 april 2015. Voor de door verweerder voorgestane splitsing in een toets aan het bestemmingsplan en overige toetsen aan onder meer het Bouwbesluit ziet de rechtbank gelet op de toelichting dan ook geen ruimte. De rechtbank verwijst ook naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 30 maart 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:906).
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van alle aan eiseres verstrekte diensten door verweerder geen leges mogen worden geheven. Het beroep is dan ook gegrond en de bestreden uitspraak en de bestreden aanslag dienen te worden vernietigd. Deze uitspraak treedt in de plaats van de vernietigde aanslag en de vernietigde bestreden uitspraak.
11. De beroepsgrond van eiseres dat – kort en zakelijk weergegeven – verweerder niet heeft gemotiveerd waarop het kortingspercentage van 10% voor toetsing aan het bestemmingsplan is gebaseerd, noch dat dit onder deze specifieke omstandigheden toereikend is, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1238,– (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246,– , 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,– en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de bestreden uitspraak;
 vernietigt de legesaanslag;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,– aan eiseres te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1238,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Brink, rechter, in aanwezigheid van
P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.