12.2Opslag en behandeling bijproducten/co-producten
12.2.1: In de silo’s ten behoeve van de opslag van bijproducten/co-producten voor vergisting mogen alleen producten bevatten van de positieve lijst voor vergisting in het kader van de Meststoffenwet of producten die voldoen aan Verordening 1774/2002, mits het ingedroogde digistaat verbrand wordt.
12.2.2: Van alle verwerkte producten genoemd in het vorige voorschrift dient een registratie plaats te vinden, zodanig dat er controle hierop mogelijk is. De registratie dient minimaal de datum van ontvangst van de co-producten, hoeveelheid en soort weer te geven.
[…..]
Het oordeel van de rechtbank.
De aansprakelijkheid van de rechtspersoon.
Om de hiervoor genoemde gedragingen aan verdachte te kunnen toerekenen, moet vastgesteld worden dat die gedragingen in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door de rechtspersoon uitgeoefende bedrijf of taakuitoefening,
e rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Uit de inhoud van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de periode van 1 maart 2010 tot en met 1 maart 2011 BioAid en een azijnzuuroplossing met methanol van [bedrijf 1] heeft afgenomen. De bedoeling was om die stoffen in de co-vergistingsinstallatie van verdachte te gebruiken. Voor verdachte had dit onder meer als voordeel dat zij zich van de mest kon ontdoen die van de door verdachte geëxploiteerde varkenshouderij afkomstig was en dat verdachte de energie die bij het vergistingsproces vrijkwam, voor verdachte rendement opleverde door die energie deels in haar eigen bedrijf te gebruiken en deels door die energie te verkopen. Deze handelingen, het afnemen en verwerken van BioAid en azijnzuuroplossing met methanol in haar inrichting, paste in de normale bedrijfsuitvoering van verdachte, bestaande uit het co-vergisten van organische materialen. Deze handelingen waren ook dienstig aan het door verdachte uitgeoefende bedrijf, het exploiteren van een varkenshouderij en een biogasinstallatie. Het lag binnen de invloedsfeer van verdachte om te bepalen of zij BioAid en azijnzuuroplossing met methanol van [bedrijf 1] wilde afnemen om vervolgens in haar biogasinstallatie te verwerken. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden waaruit aannemelijk wordt dat verdachte in de ten laste gelegde periode enige handeling heeft ondernomen om de verwerking van BioAid en azijnzuuroplossing met methanol in haar inrichting te voorkomen, dan wel te beëindigen of dat verdachte op enigerlei wijze actie heeft ondernomen de feitelijke samenstelling van BioAid en azijnzuuroplossing met methanol te achterhalen. Daarmee heeft verdachte deze werkwijze, bestaande uit het verwerken van BioAid en azijnzuuroplossing met methanol in haar inrichting, aanvaard.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte aansprakelijk is voor de ten laste gelegde handelingen. Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat de werknemers van verdachte deze handelingen opzettelijk hebben verricht. De rechtbank rekent de ten laste gelegde handelingen dan ook aan verdachte toe.
Is er sprake van een afvalstof?
Verdachte heeft erkend dat azijnzuuroplossing met methanol is aan te merken als een afvalstof. Verdachte heeft echter betwist dat BioAid eveneens is aan te merken als een afvalstof. De rechtbank overweegt met betrekking tot de status van BioAid als volgt.
Op grond van het bepaalde in de Richtlijn 2008/98/EG, de Kaderrichtlijn afvalstoffen [hierna: de Kaderrichtlijn], in de Nederlandse wetgeving opgenomen in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is het begrip afvalstoffen gedefinieerd als: “alle stoffen, preparaten of voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of moet ontdoen”. Uit bestendige jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en in het verlengde daarvan van de Hoge Raad, dient het begrip “ontdoen” ruim te worden uitgelegd. Voor de beantwoording van de vraag of een stof een afvalstof is, is niet relevant of de stof verontreinigend is of het een schone stof is of dat die stof nog economische waarde heeft.
Op grond van de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen staat vast dat bij de productie van HEC door [bedrijf 4] een natriumacetaatoplossing, CSA-F genoemd, vrijkwam. CSA-F werd door [bedrijf 4] naar [bedrijf 5] verpompt. Door [bedrijf 5] werd uit CSA-F een stof gedistilleerd. Wat na dit distillatieproces nog resteerde werd door [bedrijf 5] naar [bedrijf 4] terug gepompt. Deze stof, ook wel CSA-C of BioAid genoemd, kon [bedrijf 4] zelf niet verder gebruiken. Omdat [bedrijf 4] BioAid kwijt wilde, heeft [bedrijf 4] BioAid via [bedrijf 2] afgezet. De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf 4] zich daarmee als houder van BioAid, van die stof heeft ontdaan..
Op grond van het bepaalde in de Kaderrichtlijn, in de Nederlandse wetgeving opgenomen in artikel 1.1, zesde lid, van de Wet milieubeheer, kunnen stoffen niet als afvalstoffen worden aangemerkt als wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 5 van de Kaderrichtlijn. De verdediging heeft zich op deze Kaderrichtlijn beroepen. Voor zover in deze zaak van belang, is in dat artikel het navolgende bepaald:
Bijproducten:
1. Een stof die of een voorwerp dat het resultaat is van een productieproces dat niet in de eerste plaats bedoeld is voor de productie van die stof of dat voorwerp, kan alleen als een bijproduct en niet als een afvalstof in de zin van artikel 3, punt 1, [van de Kaderrichtlijn] worden aangemerkt, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden;
het is zeker dat de stof of het voorwerp zal worden gebruikt;
de stof of het voorwerp kan onmiddellijk worden gebruikt zonder verdere behandeling dan die welke bij de normale productie gangbaar is;
de stof of het voorwerp wordt geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces; en
verder gebruik is rechtmatig, met andere woorden de stof of het voorwerp voldoet aan alle voorschriften in zake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en zal niet leiden tot over het geheel genomen ongunstige effecten op het milieu of de menselijke gezondheid.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat BioAid in elk geval niet voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 5 eerste lid aanhef en onder b van de Kaderrichtlijn. Het CSA-F ondergaat bij [bedrijf 5] een bewerking alvorens het wordt afgezet als BioAid. Enkel en alleen hierom al valt BioAid niet onder een stof waarop artikel 5 van de Kaderrichtlijn ziet.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de desbetreffende BioAid op enig moment de status van afvalstof heeft verloren. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Van het verliezen van de status van afvalstof zou, onder omstandigheden, sprake kunnen zijn bij omvorming van een afvalstof tot een nieuw materiaal. De rechtbank verwijst daartoe naar het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 19 juni 2003, LJN AM0820. Omvorming zou in dit geval wellicht kunnen plaatsvinden door het gebruik van BioAid bij de vergisting in een biovergistingsinstallatie. De aan verdachte ten laste gelegde gedragingen gaan echter vooraf aan de vergisting. Ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen was BioAid derhalve nog immer een afvalstof.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat BioAid ten tijde hier van belang een afvalstof is als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De daartegen door de verdediging gerichte verweren worden verworpen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt ook dat BioAid en de azijnzuuroplossing met methanol niet voldeden aan de eisen gesteld in de Verordening (EG) 1774/2002, zoals die in de ten laste gelegde periode gold. Deze Verordening stelt volksgezondheidsvoorschriften en veterinairrechtelijke voorschriften voor dierlijke bijproducten vast teneinde risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid die aan deze producten verbonden zijn, te voorkomen en tot een minimum te beperken. Uit het door het NFI ingesteld onderzoek naar de samenstelling en de eigenschappen van BioAid en de azijnzuuroplossing met methanol, volgt dat deze stoffen niet voldoen aan de definities van dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 2 van voormelde Verordening (EG) 1774/2002.
Het opzet bij verdachte.
Door en namens verdachte is ter terechtzitting primair aangevoerd dat verdachte niet het opzet heef gehad BioAid in plaats van glycerine in te nemen, op te slaan en te verwerken, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Subsidiair heeft verdachte aangevoerd dat zij geen schuld aan de gedragingen van [bedrijf 1] had en dat verdachte daarom van alle rechtsvervolging moet worden ontslagen.
Aan dit verweer heeft verdachte het navolgende ten grondslag gelegd.Bij het bouwen en het opstarten van de biogasinstallatie medio 2007 is advies gevraagd aan het bedrijf [bedrijf 6] . Daar was op dat moment de heer [persoon 1] werkzaam. Hij was de man met de specifieke chemische kennis. Na de bouw van de installatie is [persoon 1] verdachte blijven adviseren. Nadat [persoon 1] bij [bedrijf 1] is gaan werken, heeft hij die adviserende werkzaamheden voortgezet. In de co-vergistingsinstallatie werd glycerine gebruikt. Op een bepaald moment heeft [persoon 1] het product BioAid aanbevolen. Naar zijn zeggen was BioAid op basis van de eigenschappen van dit product een soort superglycerine, afkomstig uit België. Op advies van [persoon 1] is verdachte overgegaan tot het aankopen en het verwerken van BioAid. Bij de aflevering van BioAid stond op de CMR die de transporteur aan verdachte aanbood, als productnaam BioAid vermeld. Verdachte heeft deze CMR niet in haar administratie opgenomen, maar aan haar leverancier [bedrijf 1] , afgegeven. Vervolgens kreeg zij voor de betreffende levering een andere CMR van [bedrijf 1] waarop als productnaam glycerine stond vermeld. Op de factuur die verdachte van [bedrijf 1] ontving stond hetzelfde product als “BLK Vergisting glycerine” vermeld. Door of namens [bedrijf 1] werd gezegd dat de wijziging van de productnaam diende om de bron van herkomst van BioAid te beschermen. Deze uitleg heeft verdachte geaccepteerd. Bij de levering van BioAid werd door verdachte alleen de pH-waarde en het drogestofgehalte van de lading gecontroleerd om te bepalen of de aangevoerde stof geschikt was voor gebruik in de co-vergistingsinstallatie. Bij verdachte was voorts bekend dat BioAid als zodanig niet stond vermeld op bijlage Aa van de uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Naar de samenstelling van BioAid is door verdachte nooit onderzoek gedaan.
De rechtbank overweegt het navolgende.
Zoals hiervoor onder de bewijsmiddelen is weergegeven, werd BioAid door [bedrijf 3] als een gevaarlijke stof vervoerd. [bedrijf 3] nam bij het vervoer alle voorzorgsmaatregelen in acht die de Wet vervoer gevaarlijke stoffen haar voorschreef, inclusief alle waarschuwingsborden op de bij het transport door [bedrijf 3] gebruikte tankauto’s. Bovendien werden de transporten begeleid ADR-formulieren omdat het om gevaarlijke stoffen handelde. Deze formulieren werden door verdachte gezien en afgetekend.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank voorts gebleken dat verdachte wist dat de productnaam van de aan verdachte geleverde stof zoals die op de CMR’s en ADR-formulieren stond die verdachte na levering door [bedrijf 3] ondertekende, verschilde van de naam die op de CMR’s stond vermeld die verdachte van [bedrijf 1] kreeg en van de naam die op de factuur stond die [bedrijf 1] aan verdachte stuurde. Daarnaast wist verdachte dat BioAid als zodanig niet op bijlage Aa van de uitvoeringsregeling Meststoffenwet stond vermeld.
Van azijnoplossing met methanol wist verdachte dat zij deze niet mocht ontvangen en verwerken als co-product.
Verdachte heeft voorts gesteld dat zij de verklaring van [bedrijf 1] dat de aanduiding van de productnaam BioAid op de CMR’s en de facturen verschilden om de bron van herkomst van BioAid te beschermen, een geloofwaardige verklaring vond. De rechtbank deelt deze opvatting niet. Op de CMR’s die [bedrijf 3] bij de aflevering van BioAid aan verdachte aanbood, stond immers de juiste naam van het geleverde product en de producent van het product vermeld Indien [bedrijf 1] de herkomst van de leveringen daadwerkelijk voor verdachte verborgen had willen houden, had zij haar transporteur een andere CMR laten opmaken ten behoeve van verdachte. De verdachte had dat ook moeten begrijpen want van bronbescherming was geen sprake.
Gelet op deze omstandigheden had verdachte juist een onderzoek moeten instellen naar de feitelijke samenstelling en status van BioAid en had zij niet klakkeloos mogen vertrouwen op het oordeel en de adviezen van [persoon 1] . De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat [persoon 1] een werknemer was van [bedrijf 1] BV en derhalve een commercieel belang had (althans kon hebben) bij de verkoop van BioAid aan verdachte. Hij geldt niet als een onafhankelijke derde op wie zonder enig nader onderzoek vertrouwd mocht worden.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden had het op de weg van verdachte gelegen (nader) onderzoek in te stellen naar de daadwerkelijke samenstelling van BioAid. Dat heeft verdachte nagelaten. Daarmee heeft verdachte - op zijn minst genomen - willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het aan verdachte geleverde product geen glycerine was, maar een stof die verdachte niet in haar inrichting mocht innemen, opslaan of verwerken.
Conclusie.
Op grond van de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten, zoals die hierna onder “De bewezenverklaring” nader zullen worden beschreven, opzettelijk heeft gepleegd.