ECLI:NL:RBOBR:2016:3445

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
01/997011-11
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Transport van gevaarlijke afvalstoffen zonder kennisgeving aan bevoegde autoriteiten en valsheid in geschrift door een rechtspersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een bedrijf gevestigd in Veulen. De verdachte werd beschuldigd van het transporteren van BioAid, een gevaarlijke afvalstof van ADR klasse 8, van België naar Nederland zonder kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten, wat in strijd is met de Europese Verordening overbrenging van afvalstoffen (EVOA). Daarnaast werd de verdachte verweten valsheid in geschrift te hebben gepleegd door op vervoersdocumenten en facturen te vermelden dat glycerine werd vervoerd, terwijl in werkelijkheid BioAid en azijnzuuroplossing met methanol werden getransporteerd.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelingen heeft verricht die in strijd zijn met de wet, en dat de rechtspersoon aansprakelijk is voor de gedragingen van haar medewerkers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de regels voor het transport van gevaarlijke afvalstoffen op systematische wijze heeft geschonden, wat heeft geleid tot een geldboete van € 35.000. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, wat heeft geleid tot een strafvermindering.

De uitspraak benadrukt het belang van naleving van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden van rechtspersonen bij het transport van gevaarlijke stoffen. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan valsheid in geschrift en overtreding van de Wet milieubeheer, en heeft de zaak afgesloten met een duidelijke boodschap over de gevolgen van dergelijke strafbare feiten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/997011-11
Datum uitspraak: 28 juni 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 juni 2016. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 april 2016. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 14 juni 2016 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 oktober 2009 tot en met 31 maart 2011 te Veulen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk 83, althans een groot aantal 'vrachtbrief/-en-vervoerdocument(en) CMR's' (hierna: CMR), te weten (onder meer) - de CMR genummerd [nummer 1] (map 13, tab 56) en/of
- de CMR genummerd [nummer 2] (map 13, tab 62) en/of
- de CMR genummerd [nummer 3] (map 14, tab 80) en/of - de CMR genummerd [nummer 4] (map 14, tab 93) en/of - de CMR genummerd [nummer 5] (map 15, tab 107) en/of - de CMR genummerd [nummer 6] (map 15, tab 119) en/of - de CMR genummerd [nummer 7] (map 16, tab 135) en/of 98, althans een aantal factu(u)r(en) (dossier F, bijlage 51, map 12 t/m map 16), te weten (onder meer)
- de factuur (fact.nr. 907448) aan [bedrijf 2] met betrekking tot een levering op 8 oktober 2009 (map 12, bijlage 51, set 27) en/of
- de factuur (fact.nr. 908140) aan [bedrijf 3] met betrekking tot een levering op 5 november 2009 (map 12, bijlage 51, set 37) en/of
- de factuur (fact.nr. 909422 ) aan [persoon 1] met betrekking tot een levering op 23 december 2009 (map 12, bijlage 51, set 53) en/of
- de factuur (fact.nr. 2661) aan [bedrijf 3] met betrekking tot een levering op 13 april 2010 (map 13, bijlage 51. Set 61) en/of
- de factuur (fakt.nr. 5877) aan [persoon 1] met betrekking tot een levering op 24 augustus 2010 (map 14, bijlage 51, set 93) en/of
- de factuur (fakt.nr. 101190) aan [bedrijf 3] metbetrekking tot een levering op 15 februari 2011 (map 15, bijlage 51, set 112),

zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen - (telkens) valselijk heeft opgemaakt en/of heeft doen opmaken en/of heeft vervalst en/of heeft doen vervalsen, zulks met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft/hebben zij, verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) valselijk en/of in strijd met de waarheid op voornoemd(e) document(en)

- (op de CMR) vermeld en/of laten vermelden dat vervoerd werd een hoeveelheid
"glycerine" en/of - (op de factuur) vermeld en/of laten vermelden dat er op voornoemde datum/data
(telkens) sprake was van een levering 'BLK Vergisting glycerine' en/of (vervolgens) die levering in rekening werd gebracht,
terwijl feitelijk (telkens) sprake was van "BioAid" (Eneroil/CSA-C) en/of een "azijnzuuroplossing (met methanol)" en/of (een) afvalstof(fen), althans een andere stof dan glycerine;
2.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 maart 2011 te Veulen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen al dan niet opzettelijk (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, aangezien de overbrenging van België naar Nederland van afvalstoffen, te weten BioAid (zijnde een 'bijtende basische organische vloeistof, N.E.G.', ADR klasse 8, UN 3267) en/of azijnzuuroplossing (met methanol) (telkens) geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig die EG-verordening.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.


Inleiding.
Verdachte wordt verweten dat zij een groot aantal vervoersdocumenten [hierna: CMR’s] en facturen valselijk heeft opgemaakt door op die CMR’s te vermelden dat “glycerine” werd vervoerd en op de facturen te vermelden dat “BLK Vergisting glycerine” was geleverd, terwijl feitelijk BioAid, een bijtende, basische, organische stof n.e.g. bevattende natriumhydroxide, gevarenklasse 8 of azijnzuuroplossing met methanol en dus geen glycerine werd vervoerd c.q. werd geleverd.
Daarnaast wordt verdachte verweten dat zij in strijd met het bepaalde in de Verordening (EG) Nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen [hierna: EVOA] BioAid en azijnzuuroplossing met methanol van België naar Nederland heeft laten overbrengen zonder kennisgeving daarvan aan alle betrokken bevoegde autoriteiten als bedoeld in de EVOA.

De standpunten van de officier van justitie en van de verdediging.
Door en namens verdachte zijn de feitelijke handelingen zoals die in de tenlastelegging staan omschreven, bekend. De verdediging en de officier van justitie verschillen echter van mening over de status van BioAid. In de visie van de officier van justitie is BioAid een gevaarlijke afvalstof die niet als glycerine in de zin van bijlage Aa van de uitvoeringsregeling Meststoffenwet kan en mag worden aangemerkt. Ditzelfde heeft te gelden voor azijnzuuroplossing met methanol.
Door en namens verdachte is gesteld dat BioAid een productnaam voor glycerine is, dat verdachte door het invullen van een andere naam voor glycerine geen valsheid in geschrift heeft gepleegd, dat glycerine geen afvalstof is en dat daarom ook de melding van het transport van glycerine van België naar Nederland niet nodig was. Verdachte heeft bekend dat de azijnzuuroplossing met methanol wel een afvalstof is.

De bewijsmiddelen [1] .
Bij [bedrijf 4] [hierna: [bedrijf 4] ] gevestigd in Zwijndrecht in België kwam bij de productie van hydroxyethylcellulose [hierna: HEC] een natriumacetaatoplossing, CSA-F, vrij. [bedrijf 4] verpompt CSA-F naar [bedrijf 8] NV, gevestigd op dezelfde site als [bedrijf 4] . Bij [bedrijf 8] werd uit CSA-F een stof gedistilleerd, waarna de stof CSA-C resteerde. Deze laatste stof had de naam BioAid en werd naar [bedrijf 4] terug gepompt. [2] , [3] , [4] BioAid wordt geclassificeerd als een bijtende, basische, organische stof n.e.g. bevattende natriumhydroxide, gevarenklasse 8, ID-nummer UN3267. [5]
[bedrijf 4] wilde zich vervolgens van BioAid ontdoen en heeft de stof bij [bedrijf 5] , een afvalverwerkingsbedrijf gevestigd in Antwerpen, afgezet. [bedrijf 5] verkocht BioAid, wat ook werd verhandeld onder de namen Eneroil en CSA-C, vervolgens aan [verdachte] , gevestigd te Veulen in Nederland. De contactpersoon bij [verdachte] was [persoon 2] . [persoon 2] was onder meer verantwoordelijk voor de inkoop van grondstoffen door [verdachte] . [verdachte] verkocht BioAid vervolgens door aan co-vergisters in Nederland, waaronder [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 6] .
Deze co-vergisters wekken in een biogasinstallatie energie op uit een mengsel van dierlijke meststoffen en co-producten. Door middel van anaerobe bacteriële vergisting wordt biogas verkregen, wat vervolgens wordt verbrand en door middel van warmtekoppeling wordt omgezet naar elektriciteit. Bij het vergistingsproces ontstaat als residu digestaat. Dit digestaat kan als meststof (in plaats als afvalstof) worden verhandeld, indien er tenminste 50% dierlijke mest is vergist en er uitsluitend de op onderdeel IV van Bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet vermelde co-substraten zijn toegevoegd. [6]
Het transport van BioAid van België naar Nederland werd verzorgd door [bedrijf 7] . In 2009 leverde [bedrijf 7] BioAid bij een tussenopslag in Nederland af, waarna een Nederlandse transporteur BioAid naar de co-vergisters bracht. In 2010 en 2011 werd BioAid door [bedrijf 7] rechtstreeks aan de co-vergisters geleverd. [7] , [8] , [9] , [10] , [11] , [12] , [13]
In de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 maart 2011 hebben op voornoemde wijze diverse transporten plaatsgevonden. Op de door [bedrijf 4] afgegeven CMR’s stond onder meer vermeld dat BioAid werd getransporteerd. In 2010 en 2011 werden deze CMR’s door de co-vergisters ondertekend op het moment dat [bedrijf 7] BioAid afleverde. Vervolgens werden deze CMR’s aan [bedrijf 5] geretourneerd. Deze CMR’s zijn in de administratie van [bedrijf 5] aangetroffen. Op verzoek van [persoon 2] heeft [bedrijf 5] van deze transporten nieuwe CMR’s opgemaakt. Op deze CMR’s werd vermeld dat er “glycerine” was vervoerd en afgeleverd. Deze CMR’s verzond [bedrijf 5] aan [verdachte] . Op de facturen die door [verdachte] aan de co-vergisters werden gezonden werd vervolgens als geleverde stof “BLK Vergisting glycerine” vermeld. Ook dit geschiedde op advies van en met goedvinden van [persoon 2] . [14] , [15] , [16]
Glycerine is als co-substraat vermeld op bijlage Aa van de uitvoeringsregeling Meststoffenwet als het restproduct dat vrijkomt bij de winning van biodiesel uit raapzaadolie of koolzaadolie door omestering met methanol en scheiding onder invloed van de zwaartekracht. . BioAid is een bijtende, basische, organische stof n.e.g. bevattende natriumhydroxide, gevarenklasse 8, ID-nummer UN3267 en staat niet vermeld op voornoemde bijlage Aa . BioAid heeft een zogenaamde ADR-classificatie gekregen wat betekent dat het vervoer van BioAid onder het regime van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen viel. BioAid is door het Nederlands Forensisch Instituut [hierna: NFI] onderzocht. Uit dit onderzoek heeft het NFI geconcludeerd dat in de onderzochte monsters geen glycerine is aangetroffen of stoffen die er op wijzen dat het bemonsterde materiaal is vrijgekomen bij de productie van Biodiesel. [17]
Dat [persoon 2] er van op de hoogte was dat BioAid geen merknaam voor glycerine was, blijkt reeds uit de verklaring van [persoon 3] . Hij heeft verklaard dat [bedrijf 5] op verzoek van [persoon 2] de naam van het geleverde product veranderde van BioAid naar glycerine omdat [persoon 2] geen ADR-vermelding op de transportpapieren wilde hebben en dat daarom de naam “glycerine” op de CMR’s werd vermeld. [18] Ter terechtzitting van 14 juni 2016 heeft [persoon 2] verklaard dat hij wist dat BioAid niet afkomstig was van het productieproces van biodiesel. [persoon 2] wist dat BioAid niet voorkwam op bijlage Aa van de uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Verdachte heeft erkend dat azijnzuuroplossing met methanol is aan te merken als een afvalstof en dat dit geen glycerine was. [19]
Van de transporten van BioAid en de azijnzuuroplossingen met methanol is nooit kennis gegeven aan de betrokken bevoegde autoriteiten als bedoeld in de EVOA. [20] , [21]

Het oordeel van de rechtbank.
De aansprakelijkheid van de rechtspersoon.
Om de hiervoor genoemde gedragingen aan [verdachte] te kunnen toerekenen, moet vastgesteld worden dat die gedragingen in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door de rechtspersoon uitgeoefende bedrijf of taakuitoefening,
e rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Uit de inhoud van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt dat [persoon 2] in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 maart 2011 als inkoper voor [verdachte] werkzaam was. Uit hoofde van zijn functie heeft [persoon 2] besloten tot de aankoop van BioAid over te gaan met het oogmerk BioAid als glycerine aan co-vergisters door te verkopen. Deze handeling paste in de normale bedrijfsuitvoering van [verdachte] , bestaande uit de inkoop van foodgerelateerde grondstoffen, de productie van foodproducten en halffabrikaten bestemd voor de productie van diervoerders. De stoffen die niet in diervoerders mochten worden verwerkt, werden aan biogasinstallaties verkocht. De opbrengst van deze verkopen zouden ten goede komen aan [verdachte] en was daardoor dienstig aan het door de rechtspersoon [verdachte] uitgeoefende bedrijf. De algemeen directeur van [verdachte] , [persoon 4] , heeft verklaard dat hij als algemeen directeur, de lijnverantwoordelijke van [persoon 2] was [pag. 612].
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] de door [persoon 2] uitgevoerde handelingen heeft aanvaard en dat [persoon 2] die handelingen opzettelijk heeft verricht. Nu niet is gebleken dat door of namens [verdachte] controle op de handelwijze van [persoon 2] is uitgevoerd of dat [verdachte] heeft getracht de handelwijze van [persoon 2] te voorkomen of te beëindigen, rekent de rechtbank het opzet waarmee [persoon 2] heeft gehandeld ook toe aan [verdachte] .
Is er sprake van een afvalstof?
Verdachte heeft erkend dat azijnzuuroplossing met methanol is aan te merken als een afvalstof. Verdachte heeft echter betwist dat BioAid eveneens is aan te merken als een afvalstof. De rechtbank overweegt met betrekking tot de status van BioAid als volgt.
Op grond van het bepaalde in de Richtlijn 2008/98/EG, de Kaderrichtlijn afvalstoffen [hierna: de Kaderrichtlijn], in de Nederlandse wetgeving opgenomen in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is het begrip afvalstoffen gedefinieerd als: “alle stoffen, preparaten of voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of moet ontdoen”. Uit bestendige jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en in het verlengde daarvan van de Hoge Raad, dient het begrip “ontdoen” ruim te worden uitgelegd. Voor de beantwoording van de vraag of een stof een afvalstof is, is niet relevant of de stof verontreinigend is of het een schone stof is of dat die stof nog economische waarde heeft.
Op grond van de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen staat vast dat bij de productie van HEC door [bedrijf 4] een natriumacetaatoplossing, CSA-F genoemd, vrijkwam. CSA-F werd door [bedrijf 4] naar [bedrijf 8] verpompt. Door [bedrijf 8] werd uit CSA-F een stof gedistilleerd. Wat na dit distillatieproces nog resteerde werd door [bedrijf 8] naar [bedrijf 4] terug gepompt. Deze stof, ook wel CSA-C of BioAid genoemd, kon [bedrijf 4] zelf niet verder gebruiken. Omdat [bedrijf 4] BioAid kwijt wilde, heeft [bedrijf 4] BioAid via [bedrijf 5] afgezet. De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf 4] zich daarmee als houder van BioAid, van die stof heeft ontdaan..
Op grond van het bepaalde in de Kaderrichtlijn, in de Nederlandse wetgeving opgenomen in artikel 1.1, zesde lid, van de Wet milieubeheer, kunnen stoffen niet als afvalstoffen worden aangemerkt als wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 5 van de Kaderrichtlijn. De verdediging heeft zich op deze Kaderrichtlijn beroepen. Voor zover in deze zaak van belang, is in dat artikel het navolgende bepaald:
Bijproducten:
1. Een stof die of een voorwerp dat het resultaat is van een productieproces dat niet in de eerste plaats bedoeld is voor de productie van die stof of dat voorwerp, kan alleen als een bijproduct en niet als een afvalstof in de zin van artikel 3, punt 1, [van de Kaderrichtlijn] worden aangemerkt, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden;
het is zeker dat de stof of het voorwerp zal worden gebruikt;
de stof of het voorwerp kan onmiddellijk worden gebruikt zonder verdere behandeling dan die welke bij de normale productie gangbaar is;
de stof of het voorwerp wordt geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces; en
verder gebruik is rechtmatig, met andere woorden de stof of het voorwerp voldoet aan alle voorschriften in zake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en zal niet leiden tot over het geheel genomen ongunstige effecten op het milieu of de menselijke gezondheid.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat BioAid in elk geval niet voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 5 eerste lid aanhef en onder b van de Kaderrichtlijn. Het CSA-F ondergaat bij [bedrijf 8] een bewerking alvorens het wordt afgezet als BioAid. Enkel en alleen hierom al valt BioAid niet onder een stof waarop artikel 5 van de Kaderrichtlijn ziet.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de desbetreffende BioAid op enig moment de status van afvalstof heeft verloren. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Van het verliezen van de status van afvalstof zou, onder omstandigheden, sprake kunnen zijn bij omvorming van een afvalstof tot een nieuw materiaal. De rechtbank verwijst daartoe naar het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 19 juni 2003, LJN AM0820. Omvorming zou in dit geval wellicht kunnen plaatsvinden door het gebruik van BioAid bij de vergisting in een biovergistingsinstallatie. De aan verdachte ten laste gelegde gedragingen gaan echter vooraf aan de vergisting. Ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen was BioAid derhalve nog immer een afvalstof.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat BioAid ten tijde hier van belang een afvalstof is als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De daartegen door de verdediging gerichte verweren worden verworpen.
Conclusie.
Op grond van de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten heeft gepleegd zoals die hierna onder “De bewezenverklaring” nader zullen worden beschreven.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
op tijdstippen in de periode 1 oktober 2009 tot en met 31 maart 2011 te Veulen, opzettelijk een groot aantal 'vrachtbrievenen vervoerdocumenten CMR's' (hierna: CMR), te weten onder meer - de CMR genummerd [nummer 1] (map 13, tab 56) en
- de CMR genummerd [nummer 2] (map 13, tab 62) en
- de CMR genummerd [nummer 3] (map 14, tab 80) en - de CMR genummerd [nummer 4] (map 14, tab 93) en - de CMR genummerd [nummer 5] (map 15, tab 107) en - de CMR genummerd [nummer 6] (map 15, tab 119) en - de CMR genummerd [nummer 7] (map 16, tab 135) en een aantal facturen (dossier F, bijlage 51, map 12 t/m map 16), te weten onder meer
- de factuur (fact.nr. 907448) aan [bedrijf 2] met betrekking tot een levering op 8 oktober 2009 (map 12, bijlage 51, set 27) en
- de factuur (fact.nr. 908140) aan [bedrijf 3] met betrekking tot een levering op 5 november 2009 (map 12, bijlage 51, set 37) en
- de factuur (fact.nr. 909422 ) aan [persoon 1] met betrekking tot een levering op 23 december 2009 (map 12, bijlage 51, set 53) en
- de factuur (fact.nr. 2661) aan [bedrijf 3] met betrekking tot een levering op 13 april 2010 (map 13, bijlage 51. Set 61) en
- de factuur (fakt.nr. 5877) aan [persoon 1] met betrekking tot een levering op 24 augustus 2010 (map 14, bijlage 51, set 93) en/of
- de factuur (fakt.nr. 101190) aan [bedrijf 3] met betrekking tot een levering op 15 februari 2011 (map 15, bijlage 51, set 112),

zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft zij, verdachte, telkens valselijk en in strijd met de waarheid op voornoemde documenten

- op de CMR vermeld dat vervoerd werd een hoeveelheid "glycerine" en/of - op de factuur vermeld dat er op voornoemde data telkens sprake was van een levering
'BLK Vergisting glycerine' en vervolgens die levering in rekening werd gebracht,
terwijl feitelijk telkens sprake was van "BioAid" (Eneroil/CSA-C) of een "azijnzuuroplossing met methanol" zijnde andere stoffen dan glycerine;
2.
op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 maart 2011 in Nederland opzettelijk handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, aangezien de overbrenging van België naar Nederland van afvalstoffen, te weten BioAid, zijnde een 'bijtende basische organische vloeistof, N.E.G.', ADR klasse 8, UN 3267 en azijnzuuroplossing met methanol telkens geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig die EG-verordening.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen en vordert dat verdachte daarvoor zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 35.000,--. De officier van justitie heeft bij haar eis rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat onder meer rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, volstaan kan worden met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf.
Het oordeel van de rechtbank.

Algemeen.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de omstandigheden van verdachte, waaronder de draagkracht voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Strafverzwarende omstandigheden.
Verdachte heeft BioAid, een gevaarlijke afvalstof van ADR klasse 8 en een azijnzuuroplossing met methanol, van België naar Nederland laten transporteren zonder daarvan aan de bevoegde autoriteiten kennis te geven. Daardoor heef verdachte gehandeld in strijd met de EVOA. De EVOA beoogt het milieu te beschermen en het internationaal transport van afvalstoffen te reguleren teneinde ongewenste gevolgen voor het milieu te vermijden. Gelet op het aantal transporten is de rechtbank van oordeel dat verdachte op systematische wijze op grote schaal gedurende langere tijd de regels waarmee de export van afvalstoffen was omgeven, heeft geschonden. Verdachte heeft in dit hele proces een bepalende rol gespeeld.
Door in de administratie documenten op te nemen waarop de naam van een andere stof dan de geleverde stof stond vermeld, heeft verdachte de ware aard en samenstelling van de door haar verhandelde producten proberen te verhullen. Enerzijds heeft verdachte hiermee het vertrouwen dat in de juistheid van officiële vervoersdocumenten moet kunnen worden gesteld, geschonden.
Anderzijds heeft verdachte uit de door haar gevolgde handelwijze financieel voordeel genoten. Aan de Nederlandse co-vergisters was het niet vergund een natriumacetaatoplossing of een azijnzuuroplossing met methanol te ontvangen en te verwerken in hun vergistingsinstallaties, terwijl hen dat wel ten aanzien van glycerine was vergund. Door het opmaken van valse CMR’s is verdachte derhalve in de gelegenheid geweest BioAid en azijnzuuroplossing af te zetten, terwijl haar dat anders niet mogelijk zou zijn geweest.

Strafmatigende omstandigheden.
Evenals de officier van justitie en de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat het recht van verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden. De rechtbank heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn is aangevangen met de verhoren van [persoon 4] en [persoon 2] eind januari 2012, terwijl voorts geen sprake is van feiten en omstandigheden die maken dat het tijdsverloop gedeeltelijk niet is toe te rekenen aan de officier van justitie. Ook is geen sprake van feiten en omstandigheden die ertoe dienen te leiden dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt. Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door de rechtbank de redelijke termijn is overschreden met ongeveer twee jaren en vijf maanden. Voor deze termijnoverschrijding zal de rechtbank verdachte compenseren. Bij haar arresten van 17 juni 2008, gepubliceerd onder ECLI:NL:2008:BD2578 en van 19 april 2011, gepubliceerd onder ECLI:NL:2011:BP5361, heeft de Hoge Raad vuistregels gegeven voor de mate waarin met voornoemde termijnoverschrijding rekening moet worden gehouden. Deze vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling, zijn ook nu nog onverminderd van kracht.
Naar het oordeel van de rechtbank zou oplegging van een geldboete van € 45.000,-- passend zijn geweest indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. In de mate van de termijnoverschrijding, afgezet tegen de ingewikkeldheid van de zaak, het nadeel dat verdachte door die termijnoverschrijding heeft geleden en het gebrek aan voortvarendheid waarmee de vervolging van verdachte heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank reden de op te leggen geldboete te matigen.

Conclusie.
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een geldboete aan verdachte van € 35.000,-- passend is.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 24, 51, 57, 91 en 225 van het Wetboek van Strafrecht,
1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten en
1.1, 10.60 en 22.2 van de Wet milieubeheer.

DE UITSPRAAK

Verklaart de onder 1 en onder 2 ten laste gelegde feiten bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit.

Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.


Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit.

Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
Ten aanzien van de onder 1 en onder 2 bewezen verklaarde feiten.
 Een
geldboete van € 35.000,--[vijfendertigduizend euro]
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.G. Vos, voorzitter,
mr. T. van de Woestijne en mr. J.J.A. Donkersloot, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 28 juni 2016.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt bij de aanduiding van de bewijsmiddelen verwezen naar de paginanummers uit het dossier van de politie Nederland, regio Brabant Zuid Oost, bovenregionale recherche Zuid Nederland, proces-verbaalnummer 228B10142/052, onderzoek BRZ-142, afgesloten op 30 maart 2012.
2.De verklaring van [persoon 5] , dossier F, bijlage 52.
3.De verklaring van [persoon 6] , dossier F, bijlage 52.
4.De verklaring van [persoon 7] , dossier F, bijlage 52.
5.Het veiligheidsinformatieblad van [bedrijf 4] over BioAid, pag. 70.
6.Het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , pag 47.
7.Het relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] , pag. 1008 en 1009.
8.De bekennende verklaring van [persoon 2] ter terechtzitting van 14 juni 2016.
9.De verklaring van [persoon 3] , logistiek verantwoordelijke bij [bedrijf 5] , pag. 395 t/m 399.
10.De verklaring van [persoon 8] , pag. 903 en 904.
11.De verklaring van [persoon 9] , bestuurder van [bedrijf 3] , pag. 434 t/m 441.
12.De verklaring van [persoon 10] , [bedrijf 6] , pag. 563 t/m 579.
13.De verklaring van [persoon 11] , chauffeur bij [bedrijf 7] , pag. 887 en 888.
14.De bekennende verklaring van [persoon 2] ter terechtzitting van 14 juni 2016.
15.De verklaring van [persoon 3] , pag. 395 t/m 399.
16.De CMR’s en de facturen, dossier F, bijlage 51, map 12 tot en met 16.
17.Het rapport van het NFI van 14 januari 2010, pag. 638 t/m 641.
18.De verklaring van [persoon 3] , pag. 396 t/m 398.
19.De verklaring van [persoon 2] ter terechtzitting van 14 juni 2016.
20.De bekennende verklaring van [persoon 2] ter terechtzitting van 14 juni 2016.
21.Het relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] , pag. 985.