ECLI:NL:RBOBR:2016:3233

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
16_1765
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting van woning en bedrijfspand op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 10 juni 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, de eigenaar van een pand aan de Van den Eijndelaan 1 en 1a te Someren. De burgemeester van de gemeente Someren had op 2 juni 2016 besloten om het pand voor de duur van drie maanden te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, nadat er tijdens een gemeentelijke controle een professioneel ingerichte hennepkwekerij was aangetroffen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening was dat de sluiting onterecht was en niet goed gemotiveerd. De voorzieningenrechter heeft de spoedeisendheid van het verzoek erkend, gezien de impact van de sluiting op de woon- en werkomstandigheden van verzoekster.

De voorzieningenrechter heeft de rechtmatigheid van het besluit van de burgemeester beoordeeld en geconcludeerd dat de sluiting van de woning voor een periode van zes maanden niet goed was gemotiveerd. De rechter heeft vastgesteld dat de sluiting van de woning in strijd was met het beleid, dat bij een eerste overtreding een sluiting van drie maanden zou moeten zijn. De voorzieningenrechter heeft daarom de voorlopige voorziening gedeeltelijk toegewezen, in die zin dat de sluiting van de woning wordt geschorst indien er drie maanden na de sluitingsdatum nog geen beslissing op het bezwaar is genomen. De sluiting van de overige gedeelten van het pand werd echter afgewezen. Tevens is de burgemeester veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 992, en moet het griffierecht van € 168 worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/1765
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juni 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.C. Herrewijnen),
en

de burgemeester van de gemeente Someren, verweerder

(gemachtigden: mr. A.A.M. Kuijken en mr. A.W.R.A. Verbruggen).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2106 (het primaire besluit) heeft verweerder gelast dat het bedrijfspand met bovenwoning op het perceel, kadastraal bekend als sectie T nummer 2135 , plaatselijk bekend als Van den Eijndelaan 1 en 1a, te Someren (hierna ook: het pand) voor de duur van drie maanden wordt gesloten, met ingang van 10 juni 2016. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op artikel 13b van de Opiumwet.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De griffier heeft op 10 juni 2016 omstreeks 14:00 uur het dictum van deze uitspraak telefonisch aan partijen meegedeeld.

Overwegingen

De feiten
1. Verzoekster is eigenaar van het pand aan de Van den Eijndelaan 1 en 1a te Someren . In het bedrijfspand is een horecagelegenheid genaamd “ Eethuis Kareltje ” gevestigd. Eethuis Kareltje is een VOF met als vennoten verzoekster en [vennoot] . Verzoekster bewoont de boven het eethuis gelegen woning. Op de begane grond, achter het eethuis, bevinden zich in het pand verschillende bedrijfsruimten / magazijnen. In twee van die bedrijfsruimten is op 13 april 2016 tijdens een gemeentelijke controle een professioneel ingerichte hennepkwekerij aangetroffen met 1050 plantenbakken waarin zich hennepresten bevonden. In een door een ambtenaar van de politie Oost-Brabant op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 18 mei 2016 is onder meer vermeld dat er zeer waarschijnlijk drie eerdere oogsten zijn geweest.
Het besluit tot sluiting is op 2 juni 2016 genomen. Daarbij is bepaald dat de sluiting per 10 juni 2016 zou worden uitgevoerd.
De beoordeling van het geschil
De aard van deze procedure
2.1.
Het gaat hier om een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar de werking van het besluit waartegen dat bezwaar is gericht niet opschort (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Met andere woorden: het besluit blijft van kracht ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid om zo'n voorlopige voorziening te treffen is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. Daarin is verwoord dat wanneer tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het karakter van een voorlopige voorziening is, zoals de term al zegt, dat het moet gaan om een tussenmaatregel, in afwachting van de bodemzaak, dat wil zeggen de beslissing op bezwaar of de eventuele uitspraak van de rechtbank op een daarop volgend beroep.
2.2.
De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus voorlopig van aard. De rechtbank die in een later stadium in een eventuele bodemprocedure over de zaak beslist, wordt door het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebonden.
2.3.
De voorzieningenrechter beoordeelt in de eerste plaats of het verzoek evident ieder spoedeisend belang mist, dan wel of verzoekers belangen evident zo weinig worden aangetast door uitvoering van het besluit, dat het treffen van een voorlopige voorziening niet passend zou zijn. Met andere woorden: als iemand geen (spoedeisend) belang heeft bij het treffen van de voorziening, moet het verzoek alleen al daarom worden afgewezen en beoordeelt de voorzieningenrechter verder niet of het bestreden besluit wel of niet rechtmatig is.
2.4.
In het andere geval, dus wanneer niet vaststaat dat de verzoeker geen (spoedeisend) belang heeft bij het treffen van de voorlopige voorziening, zal de voorzieningenrechter bezien of een – zoals gezegd voorlopig – oordeel is te geven over de vraag of het bestreden besluit rechtmatig is. Daarbij geldt dat als de rechtmatigheid van dat besluit evident is, geen grond bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Andersom geldt dat als de onrechtmatigheid van het besluit evident is, die grond wel bestaat. Die twee uitersten zijn helder. De moeilijkheid ligt in de tussencategorie; bijvoorbeeld als op het besluit wel wat valt af te dingen, de rechtmatigheid of onrechtmatigheid niet klip en klaar is of als die rechtmatigheid niet zonder diepgravend onderzoek kan worden beoordeeld, zoals hierna ter sprake komt.
2.5.
Als het gaat om die tussencategorie, maakt de voorzieningenrechter een belangenafweging. In die belangenafweging betrekt de voorzieningenrechter verschillende elementen, waaronder: de vraag in hoeverre duidelijk is dat (en in hoeverre te beoordelen valt of) aan het bestreden besluit een gebrek kleeft, de vraag in hoeverre dat gebrek naar verwachting te herstellen valt in de beslissing op bezwaar, de mate van onomkeerbaarheid van het treffen of niet treffen van de gevraagde voorziening en de mate van spoedeisendheid. Bij zo'n belangenafweging moeten alle belangen pro en contra worden afgewogen; als de belangen aan de ene kant groot zijn, moeten de belangen aan de andere kant ook groot zijn om daar tegen op te kunnen wegen.
Spoedeisend belang
3. Over de vraag of sprake is van spoedeisend belang bestaat geen geschil en ook de voorzieningenrechter gaat daarvan uit, met name omdat het bestreden besluit mede betrekking heeft op de sluiting van de door verzoekster bewoonde woning.
Een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit en over de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft
4.1.
Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was tot sluiting over te gaan, omdat er in het pand geen drugs werden verkocht en het dus niet om een zogenaamd ‘dealpand’ gaat. De Opiumwet is niet bedoeld om op te treden tegen hennepkwekerijen, maar enkel tegen illegale verkooppunten, aldus verzoekster. De voorzieningenrechter volgt verzoekster daarin niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) vormt de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs voldoende basis om tot sluiting over te gaan (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2014:299). Dat verzoeksters gemachtigde niet het oordeel van de Afdeling daaromtrent zegt te delen, is onvoldoende om van die vaste jurisprudentielijn af te wijken. Het betoog faalt.
4.2.
Verzoekster heeft verder aangevoerd dat het beleid dat verweerder ter uitvoering van artikel 13b van de Opiumwet voert (het onlangs vastgestelde, hernieuwde en aangescherpte ‘Damoclesbeleid’) onredelijk is, nu in tegenstelling tot wat de wetgever heeft beoogd, daarmee sluiting van woningen na een eerste overtreding mogelijk wordt gemaakt. De voorzieningenrechter oordeelt daarover als volgt.
4.3.
In het beleid (de “Beleidsregel handhavingsprotocol Opiumwet 13b Someren 2016) is het volgende opgenomen:

“I. Al dan niet voor publiek toegankelijke lokalen en bijbehorende erven

(…)
Softdrugs verkoop, aflevering of verstrekking, dan wel daartoe aanwezig. Hoeveelheid: ≥ 6 planten of ≥ 30 gram.
1e keer: sluiting voor de duur van 6 maanden.
2e keer:sluiting voor de duur van 12 maanden.
3e keer: sluiting voor onbepaalde tijd en – indien aanwezig – intrekking van de exploitatie- en horecavergunning. (…)
In beginsel sluit de zwaarte van de sanctie aan op de ernst van de overtreding. Het gaat om de proportionaliteit van de sanctie ten opzichte van de overtreding. Indien de situatie dermate ernstig is, kan de burgemeester besluiten de eerste stap over te slaan en direct overgaan naar stap twee. De burgemeester kan ook overgaan naar stap 1 uit de matrix, indien er minder dan 6 planten of minder dan 30 gram softdrugs wordt aangetroffen. In beide situaties zijn de volgende indicatoren van belang bij de afweging:
  • Indicatoren van enige professionaliteit: de professionaliteit wordt afgemeten aan de middelen – zoals weegschalen, grote hoeveelheden cash geld, verpakkings- en versnijdingsmaterialen etc. – of attributen die wijzen op beroeps- of bedrijfsmatige teelt;
  • Antecedenten bij de exploitant c.q. leidinggevende;
  • Overlast gerelateerd aan handel in drugs;
  • Overige feiten of omstandigheden die duiden op drugshandel in georganiseerd verband.
(…)
II. Woningen en bijbehorende erven
(…)
Softdrugs verkoop, aflevering of verstrekking, dan wel daartoe aanwezig. Hoeveelheid: ≥ 6 planten of ≥ 30 gram.
1e keer: sluiting voor de duur van 3 maanden.
2e keer:sluiting voor de duur van 6 maanden.
3e keer: sluiting voor onbepaalde tijd.
In beginsel sluit de zwaarte van de sanctie aan op de ernst van de overtreding. Het gaat om de proportionaliteit van de sanctie ten opzichte van de overtreding. Indien de situatie dermate ernstig is, kan de burgemeester besluiten de eerste stap te laten vervallen en direct overgaan naar stap twee. De burgemeester kan ook overgaan naar stap 1 uit de matrix, indien er minder dan 6 planten of minder dan 30 gram softdrugs wordt aangetroffen.
(…)
Afwijkingsbevoegdheid
Er kunnen zich situaties voordoen die dermate ernstig zijn dat van de hierboven beschreven matrixen moet worden afgeweken. Bijvoorbeeld indien zich een combinatie voordoet van een overtreding met bepaalde ernstige strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld vuurwapenbezit of mensenhandel. Ook kan er aanleiding zijn van de matrixen af te wijken indien er geen sprake is van herhaling van dezelfde overtreding, maar bij het tweede of derde vergrijp een overtreding uit een andere (matrix)categorie wordt begaan. In bepaalde gevallen kan de burgemeester, op grond van zijn discretionaire bevoegdheid uit het oogpunt van proportionaliteit en subsidiariteit, gemotiveerd afwijken van de in de matrix vastgelegde sanctionering.”
4.4.
Verzoekster stelt terecht dat de wetgever van groot belang heeft geacht dat uitgangspunt bij woningsluitingen moet zijn: het geven van een bestuurlijke waarschuwing, tenzij sprake is van een ernstig geval. Niettemin is de voorzieningenrechter van oordeel dat met verweerders thans geldende beleid voldoende inhoud aan dat uitgangspunt kan worden gegeven. Daarbij is van belang dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat in schrijnende gevallen gebruik wordt gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid die in het beleid is opgenomen en dat in zo’n geval niet bij de eerste constatering zal worden gesloten. Aldus biedt het beleid voldoende ruimte om te volstaan met een minder vergaande maatregel dan sluiting (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:130). Wel valt het de voorzieningenrechter op dat de redactie van het beleid (“
De burgemeester kan ook overgaan naar stap 1 uit de matrix, indien er minder dan 6 planten of minder dan 30 gram softdrugs wordt aangetroffen”en de tekst opgenomen onder het kopje
“Afwijkingsbevoegdheid”,hierboven geciteerd) meer gericht lijkt op afwijking
ten nadelevan overtreders dan op afwijking ten voordele van hen. In lijn echter met de Afdelingsuitspraak van 21 januari 2015 kan, gelet op verweerders mededelingen over de interpretatie van die tekst ter zitting, het beleid de rechterlijke toets doorstaan. Verzoeksters betoog faalt.
4.5.
Verzoekster heeft gesteld dat onvoldoende is gemotiveerd dat sprake is van een ernstig geval. De voorzieningenrechter volgt dat standpunt niet. Gelet op de grootte van de kwekerij en de kennelijke professionaliteit ervan, beide genoegzaam blijkende uit het proces-verbaal van bevindingen van 18 mei 2016, is sprake van een ernstig geval op grond waarvan wat betreft de woningsluiting niet hoefde te worden volstaan met een waarschuwing. In dat proces-verbaal is onder meer vermeld dat de illegale stroomvoorziening die was gemaakt ten behoeve van de hennepkwekerij in één van de bedrijfsruimten oververhit was geraakt en voor een gevaarlijke situatie heeft gezorgd. Ook is vermeld dat waarschijnlijk al drie oogsten in de kwekerij hebben plaatsgevonden. Van strijd met de artikelen 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is gelet hierop evenmin sprake. De betogen falen.
4.6.
Het standpunt van verzoekster dat de sluiting van het pand geen toegevoegde waarde heeft omdat de overtreding immers is beëindigd, treft geen doel. In elke situatie waarin een pand op grond van artikel 13b van de Opiumwet wordt gesloten, is immers de overtreding reeds beëindigd; de sluiting vindt plaats naar aanleiding van constatering ervan en het beëindigd zijn van de overtreding is dus inherent aan de sluiting. Ook dit betoog faalt.
4.7.
Verzoekster heeft verder aangevoerd dat volstaan had kunnen worden met sluiting van enkel de bedrijfsruimten waarin de hennepkwekerij is aangetroffen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, mede gelet op de illegale stroomvoorzieningen die zichtbaar door de rest van het pand (zowel de woning als het eethuis) liepen, daarvoor voor verweerder geen aanleiding hoefde te bestaan. Ook voor zover verzoekster overigens heeft beoogd om de bevoegdheid tot sluiting met deze stelling aan te vechten, treft zij geen doel; de hennepkwekerij bevond zich immers in hetzelfde pand als de woning en het eethuis, en bovendien bestond er een relatie tussen de ruimtes, nu vaststaat dat de illegale stroomvoorziening ook het eethuis en de woning van stroom voorzag (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 21 januari 2015, hierboven genoemd). De betogen falen.
4.8.
Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat geen sprake is van een deugdelijke last in de zin van artikel 5:24 van de Awb, omdat haar geen termijn is geboden zelf tot sluiting over te gaan. De voorzieningenrechter constateert dat in verweerders beleid is vermeld dat ingevolge artikel 5:24 van de Awb een termijn wordt gesteld waarbinnen de tenuitvoerlegging van de last, zijnde de daadwerkelijke sluiting van overheidswege, kan worden voorkomen door zelf tot sluiting over te gaan. Die begunstigingstermijn bedraagt volgens het beleid zeven dagen. Ter zitting heeft verweerder echter juist gesteld dat het
nietde bedoeling is dat belanghebbenden zelf tot sluiting overgaan, omdat de sluiting op een bepaalde vaste manier moet geschieden zodat verzekerd is dat de woning ook daadwerkelijk gesloten blijft. Daarbij heeft verweerder genoemd het inschakelen van een extern bedrijf dat nagaat of alles daadwerkelijk leeg en veilig is, en dat daarna de sloten vervangt op een manier die maakt dat het pand niet opnieuw kan worden geopend. Het bieden van de begunstigingstermijn was, zo heeft verweerder ter zitting gemeld en zo lijkt ook te volgen uit de redactie van het bestreden besluit, enkel gericht op het geven van gelegenheid aan verzoekster om vervangende woonruimte te vinden. Deze stellingen van verweerder ter zitting zijn dus niet te rijmen met de tekst van het beleid en behoeven nadere uitleg in de beslissing op bezwaar: waarom heeft verweerder in dit opzicht in strijd met zijn eigen beleid en in strijd met artikel 5:24 van de Awb gehandeld? De voorzieningenrechter wijst overigens in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2007 (ECLI:NL:RVS:2008:BD3623), rechtsoverweging 2.5, waarin is geoordeeld dat de begunstigingstermijn niet is bedoeld om de belanghebbende in de gelegenheid te stellen om aanvullende maatregelen te nemen teneinde sluiting te voorkomen, maar om de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zelf tot sluiting over te gaan, teneinde de kosten die gepaard gaan met sluiting van overheidswege, die op de overtreder kunnen worden verhaald, te voorkomen.
4.9.
Verzoekster heeft ook aangevoerd dat haar in strijd met artikel 4:8 van de Awb geen gelegenheid is geboden om haar zienswijze naar voren te brengen. De voorzieningenrechter constateert dat in verweerders beleid is opgenomen:
“Ingevolge artikel 4:8 Awb worden belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen op een voorgenomen besluit tot sluiting. Belanghebbenden krijgen hiervoor een termijn van zeven dagen. Van het vragen van zienswijzen kan, op grond van artikel 4:11 Awb, worden afgezien indien vereiste spoed zich daartegen verzet.”Ter zitting heeft verweerder desgevraagd medegedeeld dat van spoed in de zin van artikel 4:11 van de Awb geen sprake was maar dat desondanks is afgezien van het vragen van zienswijzen omdat het ging om een erg grote hennepkwekerij en de situatie ernstig was. Ook dat is dus niet in overeenstemming met het beleid en ook dat behoeft nadere uitleg in de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband overigens op dat de strekking van de hoorplicht ingevolge artikel 4:8 van de Awb beperkt is. Blijkens haar totstandkomingsgeschiedenis beoogt deze bepaling slechts te waarborgen dat een verificatie van gegevens plaatsvindt. De hoorplicht uit dit artikel heeft geen rechtsbeschermingsfunctie; zij is uitdrukkelijk niet bedoeld als een soort bezwaarprocedure vooraf en is er niet op gericht alle mogelijke aanwezige belangen in kaart te brengen. Met de woorden ‘ter zake’ heeft de wetgever blijkens de parlementaire geschiedenis beoogd tot uitdrukking te brengen dat het niet mag gaan om gegevens die de belanghebbende ooit voor een ander doel heeft verstrekt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat wanneer in strijd met artikel 4:8 is gehandeld, dit gebrek kan worden hersteld in bezwaar (MvT, Parlementaire Geschiedenis Awb, p. 256).
4.10.
Verzoekster heeft verder aangevoerd dat de sluitingsduur van de woning (zes maanden) niet in orde is. De voorzieningenrechter constateert dat, gelet op het in rechtsoverweging 4.3 geciteerde beleid ten aanzien van woningen, die duur bij een eerste overtreding drie maanden zou moeten zijn en dat in ernstige gevallen kan worden afgeweken van dat uitgangspunt. Voor bedrijfsruimten/lokalen geldt bij een eerste overtreding een sluitingsduur van zes maanden. Ook van dat uitgangspunt kan in ernstige gevallen worden afgeweken, aldus het beleid. Verweerder heeft betoogd dat hij gerechtvaardigd zou kunnen overgaan tot sluiting van de bedrijfsgedeelten én de woning voor de duur van twaalf maanden, gelet op de aard en ernst van de overtreding. Omdat er echter ook een woning in het pand is gevestigd, acht hij een sluiting van zes maanden redelijk, aldus het bestreden besluit. Die motivering kan de voorzieningenrechter niet volgen. Het is, in de eerste plaats, niet zo dat de woning onder verwijzing naar de ernst van het geval zou kunnen worden gesloten voor twaalf maanden, zoals verweerder in het bestreden besluit op pagina 6 betoogt. De ernst van het geval is immers al meegewogen en heeft ertoe geleid dat in plaats van een waarschuwing direct is overgegaan tot sluiting (zie het oordeel daaromtrent in rechtsoverweging 4.4 van deze uitspraak). Dan kan het niet zo zijn dat die ernst óók nog leidt tot sluiting van niet, zoals de eerste stap in het beleid voorschrijft, drie maanden, maar van twaalf maanden.
In de tweede plaats kan er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake zijn van het op deze manier ‘mixen’ van de wegingen die plaats moeten vinden bij woningsluitingen enerzijds en bedrijfs-/lokaalsluitingen anderzijds. Een woningsluiting kent eigen criteria vanwege de ingrijpendheid ervan, die over het algemeen groter is dan de sluiting van een bedrijf of lokaal. Die moet dus op haar eigen merites en volgens afzonderlijke criteria, vastgelegd in beleid, worden gewogen. Verweerder heeft daarom niet goed gemotiveerd waarom de woning van verzoekster in weerwil van het beleid niet drie, maar zes maanden is gesloten. Deze stelling treft dus doel. Dit gebrek in de motivering geeft de voorzieningenrechter aanleiding tot het treffen van een voorziening zoals hierna in rechtsoverweging 5.2 gemeld.
4.11.
Verzoekster heeft tot slot aangevoerd dat verweerder haar belangen niet voldoende heeft gewogen en dat het bestreden besluit daarom strijdig is met artikel 3:2 van de Awb. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder inderdaad weinig tijd of moeite lijkt te hebben gestoken in het voorafgaand aan het besluit inventariseren van verzoeksters eventuele specifieke belangen. Het bestreden besluit is genomen acht dagen voorafgaand aan de daadwerkelijke sluiting en verweerder heeft geen contact gehad met verzoekster voorafgaand aan het nemen van het besluit. Wel heeft verweerders gemachtigde ter zitting gesteld dat er (telefonisch) contact is geweest met verzoeksters vennoot [vennoot] over de bedrijfsvoorraden, en is geprobeerd de sluiting daarop af te stemmen. [vennoot] is echter niet de eigenaar van het pand en ook niet de bewoner van de woning zodat niet valt in te zien hoe verweerder hiermee verzoeksters belangen afdoende heeft geïnventariseerd. De voorzieningenrechter acht het in zijn algemeenheid niet juist dat een dergelijk ingrijpend besluit – een woningsluiting – wordt genomen binnen zo’n korte tijdspanne zonder de bewoner fatsoenlijk of überhaupt te bevragen over diens belangen en persoonlijke omstandigheden. Dergelijke omstandigheden kunnen immers, zo is hierboven reeds vastgesteld, aanleiding zijn om niet direct over te gaan tot sluiting van een woning en te volstaan met een waarschuwing. Als verweerder geen contact opneemt met de belanghebbende om te zich ervan te vergewissen of wellicht bijzondere (persoonlijke) omstandigheden spelen, kan verweerder ook niet beoordelen of er reden is om te volstaan met een waarschuwing of anderszins minder vergaande maatregel dan woningsluiting.
Anderzijds is de voorzieningenrechter in dit geval van oordeel dat verzoekster geen bijzondere omstandigheden, ook niet in deze procedure of in het bezwaarschrift, naar voren heeft gebracht. Er is enkel gesteld dat haar belangen onvoldoende zijn gewogen, maar wat dan precies die belangen (anders dan de algemene belangen die eenieder bij het sluiten van een woning heeft en die dus zijn verdisconteerd bij de totstandkoming van het beleid) inhouden, is niet gesteld; er is geen enkele specifieke persoonlijke omstandigheid benoemd. Daarom leidt deze stelling van verzoekster, ondanks het feit dat zij er gelijk in heeft dat ze ten onrechte niet tevoren is bevraagd over haar persoonlijke omstandigheden, niet tot de conclusie dat haar bezwaarschrift op dit punt een redelijke kans van slagen heeft.
De belangenafweging
5.1.
De voorzieningenrechter komt tot de in rechtsoverweging 2.5 beschreven belangenafweging. Het grootste deel van de door verzoekster aangevoerde stellingen treft, gelet op wat daarover in rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, geen doel. De geconstateerde motiveringsgebreken genoemd in rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 kunnen in bezwaar worden hersteld en het gegeven dat verweerder ten onrechte verzoeksters persoonlijke omstandigheden niet tevoren heeft geïnventariseerd, leidt om de redenen zoals in rechtsoverweging 4.11 opgenomen, niet tot het vermoeden dat haar bezwaar op dat punt een redelijke kans van slagen heeft. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verweerder bij het onverkort kunnen handhaven van het bestreden besluit en dus bij het handhaven van de sluiting van het pand, een groter gewicht toekomt dan aan verzoeksters belang om het pand hangende de bezwaarprocedure geopend te houden. Daarom zal de voorzieningenrechter niet de door verzoekster gevraagde voorziening integraal toewijzen. Wel is de voorzieningenrechter van oordeel dat enige voorziening hier passend en geboden is, gelet op wat hierna zal worden overwogen.
5.2.
Verweerder heeft zoals hiervoor is geoordeeld, niet goed gemotiveerd waarom de sluiting van de woning langer dan drie maanden, namelijk zes maanden, zou moeten duren (zie rechtsoverweging 4.10). Daarom wijst de voorzieningenrechter de gevraagde voorlopige voorziening toe, maar enkel voor zover over drie maanden na de sluitingsdatum nog geen besluit op bezwaar is genomen. Indien en voor zover verweerder bij het nemen van dat besluit op bezwaar nog steeds van mening is dat een sluiting voor de duur van zes maanden is aangewezen, zal hij dat standpunt in dat besluit nader moeten motiveren.
5.3.
Dit alles betekent dus dat het pand in zijn geheel mag worden gesloten, maar dat de sluiting wat betreft het woninggedeelte over drie maanden afloopt als verweerder op dat moment nog geen beslissing op het bezwaarschrift heeft genomen.
6. Nu de voorlopige voorziening gedeeltelijk wordt toegewezen, veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten worden gesteld op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 992,– (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 496,– en wegingsfactor 1). Ook dient verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

- wijst de voorlopige voorziening toe, in dier voege dat:
het bestreden besluit, voor zover het ziet op sluiting van de woning, wordt geschorst indien drie maanden na heden, te weten op 10 september 2016, nog niet op het bezwaar is beslist;
  • wijst het verzoek, voor zover het ziet op de sluiting van de overige gedeelten van het pand, af;
  • veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 992,
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
B.V.H. Harperink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.