ECLI:NL:RBOBR:2016:3026

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
10 juni 2016
Zaaknummer
01/849787-11
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling voor gewoontewitwassen

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure naar aanleiding van een eerdere veroordeling voor medeplegen van gewoontewitwassen. De veroordeelde was eerder op 4 april 2014 veroordeeld, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel was vastgesteld op € 58.286,-. De rechtbank heeft in deze procedure de betalingsverplichting aan de Staat gematigd tot € 53.286,- vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie tijdig was ingediend en dat de veroordeelde voordeel had verkregen uit de feiten waarvoor zij was veroordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het door de veroordeelde verkregen voordeel € 58.286,- bedraagt, wat bestond uit ontvangen cadeaus, giften en andere financiële voordelen. De rechtbank heeft ook de draagkracht van de veroordeelde beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor verdere matiging van de vordering, ondanks de lange duur van de procedure. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden betrokken waren, en is in aanwezigheid van de griffier uitgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/849787-11 Datum uitspraak: 10 juni 2016
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1961] ,
wonende te [adres 1] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

Onderzoek van de zaak:

Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2014 is veroordeelde vrijgesproken van het medeplegen van verduistering in dienstbetrekking omdat zij niet als heer en meester over het geld heeft kunnen beschikken en zij geen handelingen heeft verricht waardoor zij het geld zichzelf wederrechtelijk heeft toegeëigend. Een veroordeling volgt wel voor het medeplegen van gewoontewitwassen. Zo heeft veroordeelde voor haar partner, die veroordeeld is voor de verduistering in dienstbetrekking, percelen grond gekocht en bankrekeningen geopend. Ook kreeg zij van hem dure cadeaus. Opgelegd wordt een taakstraf voor de duur van 240 uren met aftrek van voorarrest.
De aanvankelijke vordering van de officier van justitie strekte tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.097.489,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 21 maart 2014 beslist tot een schriftelijke procedure ingevolge het bepaalde in artikel 511d lid 1 van het Wetboek van Strafvordering.

De beoordeling

Het verloop van de procedure
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 mei 2016.
Op 20 mei 2014 heeft de verdediging op de ontnemingsvordering geantwoord en primair geconcludeerd dat de vordering dient te worden afgewezen, nu het voordeel op andere wijze – te weten via de opgelegde schadevergoedingsmaatregel in de zaak van [medeverdachte] – wordt ontnomen. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat in de rapportages niet aannemelijk is gemaakt dat de waarde van het vermogen dat veroordeelde als gevolg van het strafbare feit is toegenomen wat tot afwijzen van de vordering dient te leiden. Meer subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de waarde van het vermogen van veroordeelde heeft bestaan uit goederen die zij van [medeverdachte] heeft gekregen. Deze goederen zijn reeds in beslag genomen door het openbaar ministerie en aldus ontnomen. Ook via deze weg zou de vordering afgewezen dienen te worden. Gelet op het minimuminkomen van veroordeelde dient de vordering te worden afgewezen dan wel gematigd. De verdediging heeft gesteld dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van veroordeelde niet toereikend zullen zijn om aan de betaling van het te ontnemen voordeel te voldoen, gelet op veroordeeldes gezondheidstoestand waardoor ze ook niet kan werken en haar bestaande schuldenlast.
Daarna heeft de officier van justitie op 15 juli 2015 gerepliceerd, waarbij de officier van justitie heeft geconcludeerd dat de wet het mogelijk maakt naast een toegewezen schadevergoeding eveneens een ontnemingsvordering toe te wijzen. Voorts is de officier van justitie van mening dat veroordeelde wel degelijk voordeel en waardevermeerdering heeft gehad door alle cadeaus en reizen die ze gemaakt heeft. Gelet op veroordeeldes eigen verklaring heeft ze – overeenkomstig de beraming van de officier van justitie – minimaal een voordeel van € 58.286,- genoten. Voor matiging van de vordering is aldus de officier van justitie geen ruimte, nu onduidelijk is wat haar persoonlijke situatie is en mocht de rechtbank er anders over denken zal matiging dienen plaats te vinden ter hoogte van het bedrag waar beslag op rust (zijnde € 19.569,95).
De officier van justitie wijzigt de vordering in die zin dat thans een bedrag ad € 58.286,- wordt gevorderd.
Vervolgens heeft de verdediging op 2 september 2014 gedupliceerd en de rechtbank nogmaals primair verzocht de vordering af te wijzen en subsidiair om deze aanzienlijk te matigen.
Ter terechtzitting van 27 mei 2016 hebben de officier van justitie en de verdediging hun eerder schriftelijk ingenomen standpunten nader toegelicht.

Het oordeel van de rechtbank

De vordering is tijdig ingediend.
Op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten terzake waarvan veroordeelde is veroordeeld.
In het financieel onderzoek wordt becijferd dat het door veroordeelde ten deze verkregen voordeel € 3.082.259,- bedraagt.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt bij het beoordelen van de vordering het daadwerkelijk door de veroordeelde verkregen voordeel moet zijn. Gelet op de beslissing in de hoofzaak waarin veroordeelde is veroordeeld voor medeplegen van gewoontewitwassen is aannemelijk geworden dat zij daaruit voordeel heeft genoten.
In elk geval heeft dit voordeel bestaan uit de ontvangen cadeaus, giften, betalingen en aflossingen die [medeverdachte] voor veroordeelde heeft gedaan, zo blijkt onder meer uit haar eigen verklaringen. Dit voordeel bestond concreet uit 5 vliegtickets naar Suriname en het verblijf daar, (kinder)kleding, een auto (Suzuki Vitara), 2 LCD TV’s, 4 boxen, 3 laptops, zakgeld (€ 2000,-), een ketting en een hanger, de aflossing van schulden,
€ 8000,- voor de aankoop van een auto (Ford Fiësta) en alle bijkomende kosten hiervan en overige ontvangen geldbedragen van [medeverdachte] . Het conservatoire beslag staat de ontneming van de opstelsom van veroordeeldes profijt niet in de weg. Veroordeeldes ontvangen cadeaus en giften zijn door de officier van justitie op passende wijze beraamd op € 58.286,-. Het voorgaande bij elkaar genomen resulteert dan ook in het uiteindelijk wederrechtelijk verkregen voordeel van € 58.286,-.
Draagkracht
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de draagkracht van veroordeelde als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat noch uit art. 36e Sr. noch uit enige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat de draagkracht van veroordeelde in het algemeen een verplichte maatstaf vormt bij het bepalen van het te betalen geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Slechts indien aannemelijk is dat veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben, dient de rechter gebruik te maken van zijn matigingsbevoegdheid. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat vaststaat dat veroordeelde geen enkele draagkracht heeft of in de toekomst zal krijgen. Voor matiging is momenteel dan ook geen plaats.
Redelijke termijn
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de redelijke termijn als volgt.
In ontnemingszaken vangt de redelijke termijn aan op het moment dat de Nederlandse staat jegens de betrokkene een handeling verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Naast het kenbaar maken van het voornemen tot ontneming door de officier van justitie is daarvan ook sprake als de betrokkene ervan op de hoogte raakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld. In deze zaak heeft de officier van justitie in juli 2013 het voornemen tot ontneming kenbaar gemaakt, maar de machtiging tot het instellen van een SFO is reeds op 16 november 2011 verleend en op 18 november 2011 werd een afschrift van de vordering en machtiging SFO aan verdachte uitgereikt.
De rechtbank is van oordeel dat op de startdatum van het SFO de redelijke termijn is aangevangen. De onredelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is afhankelijk van omstandigheden als de complexiteit van de ontnemingszaak, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld en de invloed van de veroordeelde en/of haar raadsman op het procesverloop. In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij dat, zoals volgt uit artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, de ontnemingszaak binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. In deze zaak is op 4 april 2014 het vonnis in de strafzaak gewezen en is de beslissing in de ontnemingszaak op 10 juni 2016 gewezen. Aldus is sprake van een schending van de redelijke termijn. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de vermindering van de betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in beginsel niet meer bedraagt dan € 5.000,–.
Rekening houdend met de instemming van de zijde van veroordeelde zelf om de schriftelijke ontnemingsprocedure in gang te zetten nadat de strafzaak achter de rug is, is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de ontnemingszaak weliswaar lang heeft geduurd, maar dat dit niet enkel aan justitie te wijten is. In ieder geval wordt door de rechtbank geen aanleiding gevonden om af te wijken van voormeld uitgangspunt en de betalingsverplichting van veroordeelde met meer dan € 5.000,- te matigen, dan wel het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel procentueel aan te passen.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 58.286,- (achtenvijftigduizend tweehonderdzesentachtig euro).
Legt aan [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 53.286,- (drieënvijftigduizend tweehonderdzesentachtig euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat zij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan zij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. E.C.P.M. Valckx en mr. S.B.C. Nicolaes, leden,
in tegenwoordigheid van mr. E.J. Huijskens, griffier,
en is uitgesproken op 10 juni 2016.