ECLI:NL:RBOBR:2016:2818

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
15 _ 3049
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.H. Rijken - Lie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens verzwegen feiten tijdens asielprocedure en naturalisatieverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de intrekking van het Nederlanderschap van de eiser. De eiser, die oorspronkelijk uit Somalië komt, had in 2003 het Nederlanderschap verkregen, maar in 2015 besloot de staatssecretaris dit met terugwerkende kracht in te trekken. De reden hiervoor was dat de eiser tijdens zijn asielprocedure niet naar waarheid had verklaard over zijn afkomst en de omstandigheden van zijn vertrek uit Somalië. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had nagelaten om te beoordelen of de intrekking van het Nederlanderschap in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel, zoals vereist door het Europese recht. De rechtbank stelde vast dat de eiser relevante feiten had verzwegen die van groot belang waren voor de beoordeling van zijn naturalisatieverzoek. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/3049

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. van Kempen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, Ministerie van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Laros).

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het besluit van 24 februari 2003 waarbij eiser het Nederlanderschap is verleend, met terugwerkende kracht tot 1 april 2013 ingetrokken.
Bij besluit van 15 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is geboren op [geboortedag] 1984 en is Nederland naar eigen zeggen op twaalfjarige leeftijd op 28 februari 1996 ingereisd.
In het (zich onder de processtukken bevindende) rapport van het tijdens eisers asielprocedure afgenomen nader gehoor van 28 februari 1996 is het volgende opgenomen:
“(…)
Adres land van herkomst: Land: Somalië , Plaats: [plaats] , wijk, [wijk] . Nadere adresaanduiding: aan de kust bij de zee.
Ik woonde op dit adres vanaf een mij onbekende datum tot de dood van mijn moeder op een mij onbekende datum. Ik woonde op dit adres met mijn ouders, broers en zusters.
(…)
Familie:
Vader : [naam] onbekende geboortedatum
U vraagt mij naar mijn vader. Ik weet niet of mijn vader nog in leven is. Toen mijn moeder werd vermoord is mijn vader, samen met mijn zuster [naam] , gevlucht. Destijds werden wij, broer [naam] , zuster [naam] en ik, door onze tante opgehaald. Wij gingen met een bootje naar een mij onbekende plaats in Somalië of zo, maar mijn broer [naam] zegt dat wij met dat bootje naar Ethiopië zijn gereisd.
Moeder : [naam] onbekende geboortedatum
U vraagt mij wanneer mijn moeder werd vermoord, maar dat weet ik niet. Ik weet ook niet in welk jaar zij werd vermoord. Ik weet niet hoelang geleden zij werd vermoord. Ik weet niet hoeveel dagen voor ons vertrek uit Somalië mijn moeder werd vermoord”.
Bij besluit van 27 februari 1997 zijn de door eiser ingediende aanvraag om toelating als vluchteling en de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard, niet ingewilligd. Aan eiser is wel een vergunning tot verblijf verleend onder de beperking “toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker” (ama-vergunning), met ingang van 28 februari 1996, geldig tot 28 februari 1997, onder gelijktijdige verlenging tot 28 februari 1998. Na de invoering van de nieuwe vreemdelingenwet is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Op 8 juli 2002 heeft eiser een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ingediend. Bij Koninklijk Besluit van 24 februari 2003 is aan eiser het Nederlanderschap verleend.
Op 23 mei 2014 is eiser in Amsterdam op de luchthaven Schiphol aangehouden door de Koninklijke Marechaussee Brigade Grensbewaking Schiphol. Bij de aanhouding is bij hem een op 22 juli 1992 te [plaats] afgegeven Jemenitisch paspoort, nummer [paspoortnummer] , aangetroffen. Dit paspoort is op naam gesteld van [naam] , de moeder van eiser, op welk paspoort eiser als kind is bijgeschreven.
In het zich onder de processtukken bevindende proces-verbaal van 4 juni 2014 van verhoor getuige [naam] , de zus van eiser, die is geboren op [geboortedag] 1986, is het volgende opgenomen:
“(…)
V:Welke familie woont nog in Jemen ?
A:Sowieso mijn zus en vader. De rest weet ik niet.
(…)
V:Uw vader heeft ook in Nederland gewoond. Wat voor werk heeft hij gedaan?
A:Dat weet ik niet. Ik weet wel dat de familie van mijn moeder rijk is. Veel goud. Maar ik heb nooit iets gekregen. Mijn vader is echt Arabisch. Mijn moeder is overleden toen ik 7 jaar was. Dat was in Jemen .”
Bij brief van 29 oktober 2014 heeft verweerder eiser geïnformeerd over het voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Eiser heeft daartegen een zienswijze ingediend en er heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2. Met het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit heeft verweerder eisers Nederlanderschap ingetrokken omdat eiser tijdens de asielprocedure niet naar waarheid heeft verklaard over de gebeurtenissen die hebben geleid tot zijn vertrek, te weten de huisoverval te [plaats] en het daarbij overlijden van zijn moeder. Indien dit bij de Nederlandse autoriteiten bekend zou zijn geweest, zou eiser nimmer in het bezit zijn gesteld van een ama-vergunning. Bij het verlenen van de ama-vergunning is uitgegaan van de verklaringen van eiser en hetgeen destijds bekend was over ama’s uit Somalië . Als eiser naar waarheid had verklaard op het moment van indiening van zijn naturalisatieprocedure, zou het verzoek om naturalisatie van eiser op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) zijn afgewezen. Daargelaten of het arrest van het Hof van Justitie van 2 maart 2010, Rottman, C-135/08 (www.curia.europa.eu, Rottman-arrest) op de situatie van eiser van toepassing is, valt niet in te zien dat toepassing ervan tot een uitgebreidere belangenafweging aanleiding geeft dan in dit geval plaatsvindt. Het uitoefenen van privéleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is niet afhankelijk van het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Het belang van de Staat om tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser over te gaan, prevaleert boven het belang van eiser om te beschikken over de Nederlandse nationaliteit, aldus verweerder.
3. Eiser heeft aangevoerd dat in het voornemen, primaire besluit noch het bestreden besluit deugdelijk is gemotiveerd welke feiten en omstandigheden eiser nu precies zou hebben verzwegen. De verklaringen die eiser in zijn asielprocedure heeft afgelegd over de overval op het huis in [plaats] zijn destijds ongeloofwaardig bevonden, reden waarom hij geen asielvergunning kreeg. Toch is dat geen beletsel gebleken om het naturalisatieverzoek toe te wijzen; om die reden is het niet juist en niet begrijpelijk dat verweerder nu wel de naturalisatie wil intrekken op de grond dat hij heeft gelogen over dat al eerder ongeloofwaardig geoordeelde relaas. Eiser heeft verklaard dat hij niet weet in welk jaar en hoe lang geleden zijn moeder is vermoord. Alleen eisers vader heeft verklaard dat zij in 1991 zou zijn omgekomen en zijn zusje heeft verklaard dat haar moeder is overleden toen zij heel jong was. De gebeurtenissen rond die overval op het huis in [plaats] zijn door verweerder nimmer geloofd. Het is daarom niet relevant dat eisers moeder niet eind 1991 of 1992 kan zijn gestorven. Dat eisers vader heeft verteld dat zijn echtgenote in 1991 is overleden, kan eiser niet worden tegengeworpen. Eiser heeft tijdens de asielprocedure verteld wat hij wist, hij is van Somalische afkomst. Dat er nu een Jemenitisch paspoort is gevonden maakt niet dat eiser geen ama-vergunning en discretionaire vergunning zou hebben verkregen. Het paspoort betekent ook niet dat eiser de Jemenitische nationaliteit heeft. Het zegt hooguit iets over eisers identiteit en afkomst. Er is niet kenbaar gemotiveerd dat eiser de Jemenitische nationaliteit moet hebben. Er is sprake van een belastend besluit zodat de bewijslast op verweerder berust. Verweerder heeft geen concreet en duidelijk onderzoek ingesteld naar de gestelde Jemenitische nationaliteit van eiser of naar de vraag of eiser gelet op de nationaliteitswetgeving überhaupt wel de Jemenitische nationaliteit kan krijgen. Verweerder heeft de overgelegde verklaring van de Jemenitische ambassade waarin staat dat het bijgeschreven staan in een Jemenitisch paspoort niet automatisch betekent dat iemand ook de nationaliteit heeft, onjuist geïnterpreteerd. De verklaring van eisers zus is geen objectief verifieerbare bron. Daar wordt ten onrechte veel waarde aan gehecht. Nergens is op gebaseerd dat deze verklaring inhoudelijk juist is en hij is van onvoldoende gewicht om tot de conclusie te komen dat eiser ‘feiten en omstandigheden heeft verzwegen waarvan hij wel weet moet hebben gehad’. Niet aangetoond is dat eiser de Jemenitische nationaliteit heeft, noch dat hij op de hoogte is geweest van de werkelijke feiten en omstandigheden zoals verweerder die ziet.
4. Verweerder heeft zich hierover in het verweerschrift en ter zitting – samengevat – op het standpunt gesteld dat in mei 2014 bij eiser een Jemenitisch paspoort is aangetroffen, afgegeven in 1992 aan de moeder van eiser, waar hij als kind in staat bijgeschreven. Dit paspoort is door de KMAR echt en onvervalst bevonden. Voorts heeft de zus van eiser bij de KMAR, anders dan eiser tijdens zijn asielrelaas, verklaard dat hun ouders naar Jemen zijn gevlucht toen zij nog heel jong was en dat hun moeder in 1993 is overleden in Jemen . Op basis van deze feiten is geconcludeerd dat eiser tijdens zijn asielprocedure heeft verzwegen dat hij uit Jemen afkomstig is alwaar ook meerdere familieleden zoals zijn vader verbleven. Uit het paspoort kan voorts worden afgeleid dat ook eiser in 1992 in Jemen was en derhalve niet in Somalië , zoals hij tijdens zijn asielrelaas heeft verklaard. De ama-vergunning is verleend tegen de achtergrond van Somalië , dit is ten onrechte geweest. Voorts heeft eiser bij zijn verzoek om naturalisatie verzwegen dat hij de Jemenitische nationaliteit heeft. Naar aanleiding van het bij eiser aangetroffen Jemenitische paspoort van zijn moeder, waar hij als kind in staat bijgeschreven, in combinatie met eerdergenoemde verklaringen van de zus van eiser, bestaat alle aanleiding om te veronderstellen dat eiser de Jemenitische nationaliteit heeft, aldus verweerder.
Het wettelijk kader
5. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover van belang, kan de minister de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, als zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk als sinds de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken.
6. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (de Handleiding) kan de minister besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap als de naturalisandus voor de verkrijging of verlening relevante feiten heeft verzwegen, waarbij moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
7. Als achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of die situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de RWN, is dat de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien.
8. Intrekking zal slechts worden overwogen als de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging dan wel verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7834).
Het oordeel van de rechtbank
De in de asielprocedure afgelegde verklaringen
9. Wat betreft eisers stelling dat verweerder niet kan tegenwerpen dat hij onjuiste verklaringen heeft afgelegd omdat zijn asielrelaas al niet geloofwaardig werd geacht, overweegt de rechtbank als volgt. In het besluit van 27 februari 1997 waarin de door eiser ingediende aanvraag om toelating als vluchteling en de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard, niet is ingewilligd en aan eiser een ama-vergunning is verleend, heeft verweerder – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“Met betrekking tot de gebeurtenissen rondom de gestelde overval, de verklaringen omtrent het verblijf bij zijn tante, het vertrek uit Somalië , het verblijf in een ander land en de inreis in Nederland wordt overwogen dat de daartoe afgelegde verklaringen niet aannemelijk zijn gemaakt. Naast het feit dat de verklaringen vaag en onduidelijk zijn, zijn ze op vorenstaande punten inhoudelijk tegenstrijdig met hetgeen zijn broer [naam] (…) hiertoe heeft verklaard. Zo heeft [naam] verklaard dat hij niemand kende van de overvallers, terwijl betrokkene heeft verklaard dat hun moeder zou zijn vermoord door hun vroegere buurman van de Abgaal-stam. Wat er met zijn vader is gebeurd gedurende de overval weet [naam] niet, terwijl [naam] heeft verklaard dat hun vader in elkaar is geslagen omdat hij verzet probeerde te bieden. Zijn broer heeft ook verklaard dat ze op eigen gelegenheid naar de woning van hun tante [naam] zijn gegaan, in tegenstelling tot betrokkene die heeft verklaard dat ze door hun tante zijn opgehaald. Broer [naam] heeft verklaard dat tante [naam] in [plaats] is achtergebleven, terwijl betrokkene heeft verklaard dat tante [naam] met hen Somalië heeft verlaten per boot.
(…)
Ten overvloede wordt, wat betreft de gestelde overval, overwogen dat uit de verklaringen van betrokkene niet is gebleken dat de overval het gevolg is van specifiek op de persoon van betrokkene gerichte aandacht die is te herleiden tot één der vervolgingsgronden. Veeleer moet worden aangenomen dat betrokkene en zijn familie het slachtoffer zijn geworden van een daad van willekeur en banditisme van één van de in Somalië strijdende groeperingen”
(…)
Niet is gebleken dat betrokkene door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. In dit geval bestaat mitsdien aanleiding om betrokkene in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf onder beperkingen”.
10. Anders dan eiser heeft betoogd, kan uit het voorgaande niet worden afgeleid dat verweerder eisers asielrelaas in zijn geheel ongeloofwaardig heeft bevonden. Uit het in de vorige rechtsoverweging aangehaalde citaat kan worden afgeleid dat toekenning van de vluchtelingenstatus achterwege is gebleven omdat verweerder het relaas ongeloofwaardig achtte voor zover dat zag op de afgelegde verklaringen over de daders van de overval. Die verklaringen waren tegenstrijdig. Verweerder is ervan uitgegaan dat eisers moeder is overleden, alleen niet door toedoen van de personen over wie eiser had verklaard, maar als gevolg van ‘daden van willekeur banditisme’. Hoewel de tijdens de asielprocedure afgelegde verklaringen niet aannemelijk waren bevonden, hebben zij wel de basis gevormd voor het toekennen van een ama-vergunning. Verweerder is ervan uitgegaan dat eiser afkomstig is uit Somalië en dat niet was gebleken dat eiser verzorgd kon worden door in het land van herkomst, in dit geval Somalië , verblijvende bloed- of aanverwanten. Gelet daarop kan het er ook niet anders voor worden gehouden dan dat eiser een ama-vergunning is verleend tegen de achtergrond van Somalië .
De rechtbank stelt voorts vast dat onbetwist is gebleven dat bij eiser bij zijn aanhouding in Amsterdam op luchthaven Schiphol in 2014 een Jemenitisch paspoort is aangetroffen dat in 1992 in Jemen aan zijn moeder is verstrekt. Nu eiser daarin als kind staat bijgeschreven, kan uit het paspoort worden afgeleid dat ook eiser in 1992 in Jemen was en daarom niet in Somalië , zoals hij tijdens zijn asielprocedure heeft verklaard. Daarmee staat ook vast dat eiser bij de naturalisatieprocedure relevante feiten heeft verzwegen waarvan hij wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden, dat deze van groot belang waren voor de beoordeling van zijn verzoek om naturalisatie. Onder deze omstandigheden kan niet zonder meer worden gesteld dat als deze feiten bij de Nederlandse autoriteiten bekend waren geweest eiser toch in het bezit van een ama-vergunning zou zijn gesteld. Door niet naar waarheid te verklaren tijdens de asielprocedure en het naturalisatieverzoek heeft eiser verweerder de mogelijkheid ontnomen te onderzoeken of voor eiser in Jemen opvangmogelijkheden bestonden. Reeds hierom kon verweerder het aan eiser verleende Nederlanderschap in beginsel intrekken. Dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd welke feiten en omstandigheden eiser heeft verzwegen, volgt de rechtbank dus niet. De beroepsgrond slaagt niet.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de vraag of eiser de Jemenitische nationaliteit bezit en ook niet aan de stellingen over de (geloofwaardigheid van de) verklaringen van eisers zus, vader en broer.
Unierechtelijke belangenafweging
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn verweerschrift het standpunt uit het bestreden besluit dat geen sprake is van verlies van rechten van burger van de Unie omdat eiser voor de verkrijging van het Nederlanderschap niet eerder onderdaan is geweest van een andere lidstaat van de Europese Unie gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:89, heeft ingetrokken. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de intrekking van het Nederlanderschap in stand kan blijven omdat het Rottman-arrest niet verplicht tot een verdergaande belangenafweging dan in het bestreden besluit is gemaakt. Er heeft een uitgebreide belangenafweging plaatsgevonden. Toetsing aan het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zou niet tot een andere uitkomst hebben geleid.
12. Eiser heeft onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016 aangevoerd dat nu eiser met de intrekking van zijn Nederlandse nationaliteit ook zijn burgerschap van de Unie en de daaraan verbonden rechten verliest, verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of de intrekking in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van eiser uit het oogpunt van het Unierecht betreft. De unierechtelijke evenredigheidstoets behelst een andere belangenafweging dan de nationale belangenafweging die door verweerder is toegepast. Verweerders standpunt dat geen sprake hoeft te zijn van opzet om tot intrekking over te gaan, is in strijd met het Unierecht. Voor het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel is van belang dat komt vast te staan dat eiser bedrog heeft gepleegd én of het proportioneel is dit hem nog na twaalf jaar tegen te werpen. Eiser heeft geen onjuiste informatie verstrekt of relevante gegevens achtergehouden. Voor zover dat wel wordt tegengeworpen, dient beoordeeld te worden of de onjuistheid van de verstrekte informatie eiser kan worden tegengeworpen. Rekening dient te worden gehouden met eventuele gevolgen van de intrekkingsbeslissing zoals dat hij zijn Somalische nationaliteit automatisch heeft verloren door verkrijging van de Nederlandse. De sanctie van het verlies van het Nederlanderschap staat in geen verhouding met de door eiser volgens verweerder verzwegen feiten, aldus eiser.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het Rottmann-arrrest niet verplicht tot een verdergaande belangenafweging dan in het bestreden besluit is gemaakt. Het Europese Hof voor de rechten van de mens heeft in het Rottmann-arrrest, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, het aan de nationale rechter is om na te gaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval
naastde toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Nu eiser met de intrekking van zijn Nederlandse nationaliteit ook zijn burgerschap van de Unie en de daaraan verbonden rechten verliest, heeft verweerder ten onrechte niet beoordeeld of deze intrekking in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van eiser uit het oogpunt van het Unierecht betreft. Beoordeeld moet in dat kader worden of het verlies van de rechten die een Unieburger geniet, gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de gepleegde inbreuk en het tijdsverloop tussen het naturalisatiebesluit en het intrekkingsbesluit. Daarbij is van belang dat eiser ontbetwist heeft gesteld staatloos te worden als hem zijn nationaliteit wordt ontnomen en dat het intrekkingsbesluit kort voordat de termijn van twaalf jaren waarna het niet meer mogelijk is om te denaturaliseren, is genomen. Het standpunt van verweerder dat het verlopen van die verjaringstermijn op zichzelf geen grond is om af te zien van intrekking omdat de wetgever nu eenmaal die grens bij twaalf jaar heeft gelegd, kan de rechtbank niet volgen; het gaat er nu juist om dat verweerder motiveert waarom, gelet op het feit dat die termijn bijna is verstreken, in het licht van alle overige omstandigheden niettemin overgaat tot intrekking.
Gelet op het voorgaande is het besluit onvoldoende gemotiveerd en dus in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
13. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
14. Omdat verweerder nog geen standpunt heeft ingenomen over de unierechtelijke evenredigheidstoets, ziet de rechtbank geen mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten. Er dient opnieuw te worden beslist op het bezwaarschrift, met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient na te gaan of het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door eiser gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor eiser om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,– (1 punt voor het indienen van het (aanvullend) beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,– en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,– aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken - Lie, rechter, in aanwezigheid van
B.C.T. Rabou-Coort LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.