ECLI:NL:RBOBR:2016:2707

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
01/820267-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verduistering en diefstal door administrateur en testamentair-executeur

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van verduistering en diefstal in zijn hoedanigheid als administrateur en testamentair-executeur. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldigingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tenlastelegging, die betrekking had op geldbedragen die toebehoorden aan [slachtoffer 1] en haar erfgenamen, niet bewezen kon worden. De officier van justitie had een bedrag van € 64.000,-- als verduistering ten laste gelegd, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte deze gelden niet wederrechtelijk had toegeëigend. De verdediging voerde aan dat de verdachte de gelden had verkregen op basis van een schriftelijke schuldbekentenis en een kwitantie, en dat er geen bewijs was dat deze documenten vervalst waren. De rechtbank concludeerde dat, zelfs als de documenten vervalst waren, dit niet leidde tot een bewezenverklaring van verduistering, omdat de verdachte de gelden niet onder zich had uit hoofde van zijn functie als administrateur. Daarnaast werd de verdachte ook vrijgesproken van de tenlastegelegde diefstal, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening geld had weggenomen van [slachtoffer 1]. De rechtbank verklaarde de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen, aangezien de verdachte van alle ten laste gelegde feiten werd vrijgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/820267-15
Datum uitspraak: 27 mei 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947,
wonende te [adresgegevens] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 13 mei 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 20 januari 2016.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 13 mei 2016 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1. hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 januari 2004 tot en met 2 december 2009 te Oss, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk geldbedragen (in totaal 85.686 €o), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele (telkens) toebehoorde(n) aan [slachtoffer 1] en/of haar erfgenamen ( [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] ), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welk(e) goed(eren) verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking en/of zijn beroep van/als administrateur en/of (mede) testamentair-executer en/of financieel adviseur, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
en/of
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 januari 2004 tot en met 2 december 2009 te Oss, in elk geval in Nederland met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen diverse geldbedragen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] (en of haar erfgenamen [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] ), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een bankpas van die [slachtoffer 1] , tot welk gebruik hij niet gemachtigd was
(artt 310 en 311 Wetboek van Strafrecht)

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan verdachte ten laste gelegde verduistering wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard tot een totaalbedrag van € 64.000,--, zijnde zesmaal € 9.000,-- en éénmaal € 10.000,--, welke bedragen verdachte zich heeft toegeëigend door middel van vervalste ‘schuldbekentenissen’.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe - kort gezegd – aangevoerd dat uit het dossier niet is gebleken dat verdachte enig geldbedrag van [slachtoffer 1] dat hij onder zich had, wederrechtelijk heeft toegeëigend. Daarnaast heeft de verdediging bepleit dat, gelet op een door [slachtoffer 1] afgegeven machtiging, diefstal van een geldbedrag niet kan worden bewezen.

Vrijspraak.

De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 1] in het verleden een aanzienlijk geldbedrag in leenvorm heeft ingebracht in [betrokken bedrijf] Het vermogen van [betrokken bedrijf] betrof op 1 januari 2003 € 94.840,-- en op de dag van overlijden van [slachtoffer 1] was van dit bedrag niet veel meer over. Aan de hand van een berekening van de belastingdienst is komen vast te staan dat een bedrag van € 85.686,-- administratief niet dan wel onduidelijk was verantwoord. Ter zitting heeft de officier van justitie voornoemd bedrag gematigd tot € 64.000,—.
De verdediging is gelet op de inhoud van het dossier van mening dat de € 64.000,— wel administratief is verantwoord. De verdediging wijst hierbij op de door [slachtoffer 1] en verdachte opgemaakte schriftelijke schuldbekentenis in de vorm van een jaarlijkse aflossing van € 9.000,— gedurende een periode van zes jaar, alsmede op een schriftelijke kwitantie van € 11.000,—. De officier van justitie daarentegen is van mening dat € 64.000.— administratief niet verantwoord is, aangezien op grond van het technisch rapport is komen vast te staan dat dit bedrag middels valse schuldbekentenissen is opgebouwd. Het betreft hier een kopie van een handgeschreven briefje in de vorm van een jaarlijkse schuldbekentenis van € 9.000,--, welk bedrag zesmaal is uitbetaald, en een handgeschreven kwitantie van € 11.000,--, waarvan is komen vast te staan dat later een 1 is toegevoegd aan het oorspronkelijk vermelde bedrag van € 1.000,--, zodat er € 11.000,- is komen te staan.
De rechtbank is het met de officier van justitie en de verdediging eens dat indien niet komt vast staan dat verdachte de jaarlijkse schuldbekentenis van € 9.000,— en de kwitantie van € 11.000,— heeft vervalst, vrijspraak moet volgen.
Voor de beantwoording van de vraag of de tenlastegelegde verduistering (al dan niet in dienstbetrekking) kan worden bewezen, zal de rechtbank in het midden laten of het briefje, inhoudende de jaarlijkse schuldbekentenis van € 9.000,— en de kwitantie van € 11.000,— vervalsingen betreffen, aangezien de rechtbank, ook als zij uit zou gaan van vervalsingen, niet tot een bewezenverklaring kan komen.
De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting staat vast dat verdachte directeur en enig aandeelhouder was van [betrokken bedrijf] (hierna te noemen [betrokken bedrijf] ). Door [slachtoffer 1] (hierna te noemen [slachtoffer 1] ) is aan [betrokken bedrijf] een geldlening verstrekt van 200.000 gulden. Daardoor verkreeg [slachtoffer 1] een vordering op [betrokken bedrijf] van 200.000 gulden. Uit de boekhouding van [betrokken bedrijf] is gebleken dat die vordering op het tijdstip van overlijden van [slachtoffer 1] nog slechts € 11.154 bedroeg. Verdachte heeft verklaard dat de afname van die vordering in de boekhouding van [betrokken bedrijf] deels – voor een bedrag van € 65.000 – het resultaat is van een door [slachtoffer 1] opgemaakte schriftelijke schuldbekentenis van € 9.000,— gedurende een periode van zes jaar, alsmede op een schriftelijke kwitantie van € 11.000,—. Deze schuldbekentenis en kwitantie heeft verdachte van [slachtoffer 1] verkregen uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking met deze [slachtoffer 1] . Echter, wat er ook zij van de rechtsgeldigheid van de verrekening (van de schuld van de [betrokken bedrijf] aan [slachtoffer 1] met de schuld van [slachtoffer 1] aan verdachte persoonlijk) die verdachte in de boekhouding van [betrokken bedrijf] heeft toegepast, het vermogen van verdachte neemt pas toe door de aanspraken die hij verkrijgt uit hoofde van zijn rechtsverhouding met [betrokken bedrijf] en niet uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of zijn beroep als administrateur, testamentair-executeur of financieel adviseur Dat verdachte die gelden uit hoofde van die persoonlijke dienstbetrekking of beroep onder zich had, acht de rechtbank dan ook niet bewezen.
Voorts is de vraag aan de orde of bewezen kan worden verklaard dat de verdachte de hiervoor bedoelde gelden “anders dan door misdrijf” onder zich had. Uitgaande van de valsheid van de schuldbekentenis en de kwitantie moet worden vastgesteld dat verdachte het misdrijf “valsheid in geschrifte” heeft begaan, zodat hij die gelden juist door misdrijf onder zich heeft gekregen. Dit staat aan de bewezenverklaring van verduistering in de weg.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat verdachte dient te worden vrijgesproken van verduistering van de door de officier van justitie genoemde
€ 64.000.
Verduistering van het meer tenlastegelegde, zijnde een bedrag groot € 21.686, acht de rechtbank evenals de officier van justitie en de verdediging evenmin bewezen.
Verdachte zal daarom van de tenlastegelegde verduistering worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de tenlastegelegde diefstal komt de rechtbank eveneens tot een vrijspraak. Het ontbreekt aan voldoende wettig bewijs om te kunnen vaststellen dat de verdachte geldbedragen van [slachtoffer 1] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen. Gelet op de wijze waarop de tenlastelegging is opgesteld, te weten diefstal van geld door middel van een bankpas en zonder machtiging, kan dit verwijt enkel betrekking hebben op de opname van een geldbedrag door de verdachte van de rekening van [slachtoffer 1] een aantal uur na haar overlijden. Het staat genoegzaam vast dat de verdachte voor het overlijden volledig door haar gemachtigd was om van haar rekening geld af te halen. Die machtiging kwam door het overlijden van [slachtoffer 1] te vervallen. De opname na het overlijden was dan ook niet rechtmatig. Echter, het staat op grond van het dossier ook voldoende vast dat het geldbedrag dat door de verdachte na het overlijden van [slachtoffer 1] was opgenomen met de bankpas, onmiddellijk daarna door de verdachte aan [betrokkene 1] is overhandigd teneinde onvoorziene kosten bij de uitvaart van [slachtoffer 1] te kunnen betalen. Van een oogmerk tot wederrechtelijk toe-eigening is aldus onvoldoende gebleken.
Dat betekent dat de verdachte van het tenlastegelegde integraal moet worden vrijgesproken.

De vordering van de benadeelde partij.

Nu verdachte van het hem ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken, dienen de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De benadeelde partijen zullen worden verwezen in de kosten door de verdachte in deze strafzaak gemaakt als na te melden.

DE UITSPRAAK

BESLISSING:
Vrijspraak
Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] in hun vorderingen.
Compenseert de kosten van partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. E.C.P.M. Valckx en mr. H.A. van Gameren, leden,
in tegenwoordigheid van N.J.M. van Rooij, griffier,
en is uitgesproken op 27 mei 2016.