ECLI:NL:RBOBR:2016:2698

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
15_2904
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na onrechtmatig besluit inzake rijbewijs en alcoholslotprogramma

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 mei 2016 uitspraak gedaan over een zelfstandig schadevergoedingsverzoek van verzoekster, die schadevergoeding vorderde na een onrechtmatig besluit van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het verzoek om schadevergoeding was ingediend naar aanleiding van een besluit van 14 juli 2014, waarbij het rijbewijs van verzoekster ongeldig werd verklaard en haar een alcoholslotprogramma werd opgelegd. Verzoekster had in totaal € 4.441,50 aan schade geclaimd, maar verweerder had slechts € 2.026,41 vergoed. Na bezwaar van verzoekster, waarin zij een aanvullend bedrag van € 606,95 vroeg, werd het verzoek door verweerder doorgezonden naar de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 14 juli 2014 onrechtmatig was en dat verzoekster schade had geleden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verzoekster niet voldoende bewijs had geleverd voor een aantal van de gevorderde schadeposten. De rechtbank heeft de reiskosten vastgesteld op € 0,19 per kilometer, wat resulteerde in een totale vergoeding van € 102,72 voor reiskosten. De advocaatkosten van € 356,95 werden niet vergoed, omdat deze niet waren aangevraagd in de bezwaarprocedure. Wel werden de buitengerechtelijke incassokosten van € 250,- voor vergoeding in aanmerking genomen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten dat verzoekster recht had op een schadevergoeding van € 402,72, en dat verweerder het griffierecht van € 167,- en de proceskosten van € 18,90 aan verzoekster moest vergoeden. De overige gevorderde schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/2904

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 mei 2016 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: P. Oudshoorn),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: drs. M.M. van Dongen).

Procesverloop

Bij brief van 5 juni 2015 heeft verzoekster een verzoekschrift bij verweerder ingediend in verband met door haar beweerdelijk geleden schade ten gevolge van het besluit van verweerder van 14 juli 2014.
Bij brief van 3 september 2015 heeft verzoekster verweerder gesommeerd binnen veertien dagen tot vergoeding van de door haar beweerdelijk geleden schade over te gaan die op dat moment € 4.441,50 bedroeg.
Bij brief van 4 september 2015 heeft verweerder beslist dat € 2.026,41 wordt vergoed en de overige geclaimde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Bij brief van 18 september 2015 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen voormelde brief van verweerder en verzocht alsnog een (aanvullend) bedrag van € 606,95 te vergoeden.
Bij brief van 22 september 2015 heeft verweerder voormelde brief van verzoekster op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan de rechtbank om te behandelen als beroepschrift.
Bij brief van 20 januari 2016 heeft verzoekster haar verzoek om schadevergoeding uitgebreid in die zin dat zij nu vergoeding van alle door haar beweerdelijk gemaakte kosten verzoekt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Verzoekster en haar gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Bij besluit van 14 juli 2014 heeft verweerder het rijbewijs van verzoekster ongeldig verklaard en aan haar een alcoholslotprogramma (hierna: asp) opgelegd. Bij besluit van 11 mei 2015 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen voormeld besluit gegrond verklaard en bepaald dat verzoekster niet meer hoeft deel te nemen aan het asp en de ongeldigverklaring van haar rijbewijs wordt opgeheven.
2. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat verzoekster vergoeding van de hierna te noemen beweerdelijk geleden schade vordert:
- € 525,- aan het CBR betaalde kosten;
- € 206,80 reiskosten cursus (€ 79,20) en uitlezen alcoholslot (€ 127,60) à € 0,44 per kilometer (km);
- € 50,- telefoonkosten;
- € 300,- verlofuren (5 keer 4 uur a € 15,- per uur) in verband met het uitlezen van het alcoholslot;
- € 606,95 advocaatkosten (€ 356,95 en € 250,-).
3. De rechtbank merkt het in het procesverloop vermelde bezwaarschrift van 18 september 2015 aan als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb. In aanmerking genomen dat verweerder ter zitting adequaat heeft kunnen reageren op de uitbreiding op het verzoek om schadevergoeding in de bij brief van 20 januari 2016, zal de rechtbank ook daarop beslissen.
4. Bij de toepassing van artikel 8:88 van de Awb dient de rechtbank, ter beantwoording van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of het onrechtmatig nalaten daarvan en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Het is aan de verzoeker om schadevergoeding de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken.
5. Niet in geschil is dat het besluit van 14 juli 2014 jegens verzoekster onrechtmatig was en dat de onrechtmatigheid aan verweerder kan worden toegerekend en dat verzoekster door dit onrechtmatige besluit schade heeft geleden. Slechts de omvang van de schade is in geschil. Hierna zullen de door verzoekster genoemde schadeposten worden beoordeeld.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij een bedrag van € 525,- aan het CBR heeft betaald bovenop het bedrag van € 843,- dat verweerder al aan verzoekster heeft vergoed. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder onweersproken ter zitting heeft toegelicht dat de op een zich onder de gedingstukken bevindend bankafschrift vermelde bedragen van € 125,- en € 400,- (samen
€ 525,-) deelbedragen zijn van het door verzoekster betaalde bedrag van € 843,-.
7. Wat betreft de gevraagde vergoeding van reiskosten acht de rechtbank een vergoeding van € 0,19 per km op basis van de kortste reisafstand voldoende. Verzoekster heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op basis waarvan zij in aanmerking zou komen voor een hogere vergoeding dan € 0,19 per km wat de rechtbank als gebruikelijke vergoeding aanmerkt. Hierbij is in aanmerking genomen dat verzoekster de juistheid van de door verweerder berekende reisafstand niet heeft bestreden. De reisafstand naar het inbouwstation en de uitleesstations is 24,9 km en 16 keer afgelegd. Dit resulteert in een vergoeding van € 75,70. De reisafstand in het kader van de deelname aan het motivatieprogramma is 23,7 km en 6 keer afgelegd. Dit resulteert in een vergoeding van
€ 27,02. In totaal dus € 102,72.
8. De rechtbank acht voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat verzoekster een bedrag van in totaal € 50,- aan telefoonkosten heeft moeten betalen in verband met telefonische contacten met het CBR, verband houdende met het onrechtmatige besluit. Hierbij is in aanmerking genomen dat verweerder niet betwist dat verzoekster veel met het CBR heeft gebeld over het onrechtmatige besluit. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat gebeld is vanaf het bedrijf van de vader van verzoekster – anders dan verweerder – geen aanleiding anders te oordelen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 300,- betreffende opgenomen verlofuren in verband met het uitlezen van het alcoholslot. Hiervan is geen objectief verifieerbaar bewijs overgelegd.
10. De advocaatkosten van € 356,95 komen niet voor vergoeding in aanmerking. De proceskostenregeling zoals neergelegd in artikel 7:15 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht is een exclusieve regeling. Voor een (aanvullende) vergoeding van de proceskosten langs de weg van artikel 8:88 van de Awb is geen plaats. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV1194). Dit betekent dat verzoekster, om voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten in aanmerking te kunnen komen, daar in de bezwaarprocedure om had moeten verzoeken. Uit het bezwaarschrift van verzoekster in de asp-procedure blijkt echter dat zij dit niet heeft gedaan.
11. De advocaatkosten van € 250,- komen als gemaakte buitengerechtelijke incassokosten wel voor vergoeding in aanmerking. Hierbij is in aanmerking genomen dat verzoekster ter zitting heeft toegelicht dat dit bedrag betrekking heeft op de in het procesverloop vermelde sommatiebrief van 3 september 2015 aan verweerder. Gelet op het uitblijven van een reactie op het eerdere verzoek, acht de rechtbank het redelijk dat verzoekster juridische bijstand heeft ingeschakeld. De hoogte van de gevorderde kosten acht de rechtbank ook redelijk.
12. Gelet op het voorgaande komt het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van
€ 402,72 voor toewijzing in aanmerking. De overige gevorderde schadevergoeding wordt afgewezen.
13. Omdat het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk wordt toegewezen, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van dit verzoek, tot een bedrag van € 18,90. Dit zijn de gemaakte reiskosten, gebaseerd op de kosten van reizen met het openbaar vervoer, tweede klasse. De verletkosten van € 200,- zijn, anders dan op het formulier proceskosten is verzocht, niet met bewijsstukken onderbouwd en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. De gemachtigde van verzoekster is geen beroepsmatig rechtsbijstandverlener, zodat geen aanleiding bestaat in verband met de door hem verleende bijstand een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoekster tot een bedrag van € 402,72;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 167,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 18,90, te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Brink, voorzitter, en
mr. M.J.H.M. Verhoeven en mr. M.E. Gebel-Bartels, leden, in aanwezigheid van
P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2016.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.