Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Bij besluit van 14 juli 2014 heeft verweerder het rijbewijs van verzoekster ongeldig verklaard en aan haar een alcoholslotprogramma (hierna: asp) opgelegd. Bij besluit van 11 mei 2015 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen voormeld besluit gegrond verklaard en bepaald dat verzoekster niet meer hoeft deel te nemen aan het asp en de ongeldigverklaring van haar rijbewijs wordt opgeheven.
2. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat verzoekster vergoeding van de hierna te noemen beweerdelijk geleden schade vordert:
- € 525,- aan het CBR betaalde kosten;
- € 206,80 reiskosten cursus (€ 79,20) en uitlezen alcoholslot (€ 127,60) à € 0,44 per kilometer (km);
- € 300,- verlofuren (5 keer 4 uur a € 15,- per uur) in verband met het uitlezen van het alcoholslot;
- € 606,95 advocaatkosten (€ 356,95 en € 250,-).
3. De rechtbank merkt het in het procesverloop vermelde bezwaarschrift van 18 september 2015 aan als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb. In aanmerking genomen dat verweerder ter zitting adequaat heeft kunnen reageren op de uitbreiding op het verzoek om schadevergoeding in de bij brief van 20 januari 2016, zal de rechtbank ook daarop beslissen.
4. Bij de toepassing van artikel 8:88 van de Awb dient de rechtbank, ter beantwoording van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of het onrechtmatig nalaten daarvan en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Het is aan de verzoeker om schadevergoeding de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken.
5. Niet in geschil is dat het besluit van 14 juli 2014 jegens verzoekster onrechtmatig was en dat de onrechtmatigheid aan verweerder kan worden toegerekend en dat verzoekster door dit onrechtmatige besluit schade heeft geleden. Slechts de omvang van de schade is in geschil. Hierna zullen de door verzoekster genoemde schadeposten worden beoordeeld.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij een bedrag van € 525,- aan het CBR heeft betaald bovenop het bedrag van € 843,- dat verweerder al aan verzoekster heeft vergoed. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder onweersproken ter zitting heeft toegelicht dat de op een zich onder de gedingstukken bevindend bankafschrift vermelde bedragen van € 125,- en € 400,- (samen
€ 525,-) deelbedragen zijn van het door verzoekster betaalde bedrag van € 843,-.
7. Wat betreft de gevraagde vergoeding van reiskosten acht de rechtbank een vergoeding van € 0,19 per km op basis van de kortste reisafstand voldoende. Verzoekster heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op basis waarvan zij in aanmerking zou komen voor een hogere vergoeding dan € 0,19 per km wat de rechtbank als gebruikelijke vergoeding aanmerkt. Hierbij is in aanmerking genomen dat verzoekster de juistheid van de door verweerder berekende reisafstand niet heeft bestreden. De reisafstand naar het inbouwstation en de uitleesstations is 24,9 km en 16 keer afgelegd. Dit resulteert in een vergoeding van € 75,70. De reisafstand in het kader van de deelname aan het motivatieprogramma is 23,7 km en 6 keer afgelegd. Dit resulteert in een vergoeding van
€ 27,02. In totaal dus € 102,72.
8. De rechtbank acht voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat verzoekster een bedrag van in totaal € 50,- aan telefoonkosten heeft moeten betalen in verband met telefonische contacten met het CBR, verband houdende met het onrechtmatige besluit. Hierbij is in aanmerking genomen dat verweerder niet betwist dat verzoekster veel met het CBR heeft gebeld over het onrechtmatige besluit. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat gebeld is vanaf het bedrijf van de vader van verzoekster – anders dan verweerder – geen aanleiding anders te oordelen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 300,- betreffende opgenomen verlofuren in verband met het uitlezen van het alcoholslot. Hiervan is geen objectief verifieerbaar bewijs overgelegd.
10. De advocaatkosten van € 356,95 komen niet voor vergoeding in aanmerking. De proceskostenregeling zoals neergelegd in artikel 7:15 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht is een exclusieve regeling. Voor een (aanvullende) vergoeding van de proceskosten langs de weg van artikel 8:88 van de Awb is geen plaats. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV1194). Dit betekent dat verzoekster, om voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten in aanmerking te kunnen komen, daar in de bezwaarprocedure om had moeten verzoeken. Uit het bezwaarschrift van verzoekster in de asp-procedure blijkt echter dat zij dit niet heeft gedaan. 11. De advocaatkosten van € 250,- komen als gemaakte buitengerechtelijke incassokosten wel voor vergoeding in aanmerking. Hierbij is in aanmerking genomen dat verzoekster ter zitting heeft toegelicht dat dit bedrag betrekking heeft op de in het procesverloop vermelde sommatiebrief van 3 september 2015 aan verweerder. Gelet op het uitblijven van een reactie op het eerdere verzoek, acht de rechtbank het redelijk dat verzoekster juridische bijstand heeft ingeschakeld. De hoogte van de gevorderde kosten acht de rechtbank ook redelijk.
12. Gelet op het voorgaande komt het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van
€ 402,72 voor toewijzing in aanmerking. De overige gevorderde schadevergoeding wordt afgewezen.
13. Omdat het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk wordt toegewezen, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van dit verzoek, tot een bedrag van € 18,90. Dit zijn de gemaakte reiskosten, gebaseerd op de kosten van reizen met het openbaar vervoer, tweede klasse. De verletkosten van € 200,- zijn, anders dan op het formulier proceskosten is verzocht, niet met bewijsstukken onderbouwd en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. De gemachtigde van verzoekster is geen beroepsmatig rechtsbijstandverlener, zodat geen aanleiding bestaat in verband met de door hem verleende bijstand een proceskostenvergoeding toe te kennen.