ECLI:NL:RBOBR:2016:254

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2016
Publicatiedatum
25 januari 2016
Zaaknummer
C/01/303531 / KG ZA 16-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over ontruiming van een woning na beëindiging huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door [eiseres] tegen de stichting Woonbedrijf. [eiseres] woont met haar vierjarige dochter in een woning die zij huurt van Woonbedrijf, maar de huurovereenkomst is door Woonbedrijf opgezegd vanwege klachten over overlast. De voorzieningenrechter heeft op 25 januari 2016 uitspraak gedaan in het executiegeschil, waarin [eiseres] vorderde dat de executie van een eerder vonnis van de kantonrechter, dat haar ontruiming beval, zou worden geschorst. De voorzieningenrechter oordeelde dat het vonnis van de kantonrechter niet op een kennelijke juridische of feitelijke misslag berustte en dat er geen nieuwe feiten waren die een noodtoestand voor [eiseres] zouden opleveren. De voorzieningenrechter weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat Woonbedrijf een rechtens te respecteren belang heeft bij de ontruiming. De vordering van [eiseres] wordt afgewezen en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/303531 / KG ZA 16-17
Vonnis in kort geding van 25 januari 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. N.M.E. Verpaalen te Breda,
tegen
de stichting
STICHTING WOONBEDRIJF SWS.HHVL,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde,
advocaat mr. B. Poort te Eindhoven.
Partijen worden [eiseres] en Woonbedrijf genoemd.

1.De procedure

1.1.
De procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 januari 2016 met producties 1 tot en met 10,
  • de mondelinge behandeling op 21 januari 2016,
  • de brief van mr. Poort van 19 januari 2016 met producties 1 tot en met 6,
  • de brief van mr. Verpaalen van 19 januari 2016, met enkele aanvullende producties,
  • de pleitnota van Woonbedrijf.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op uiterlijk 25 januari 2016.

2.De feiten

2.1.
Stichting Neos heeft [eiseres] onder meer begeleid bij het zelfstandig wonen. In dat kader is op 15 juni 2011 tussen Woonbedrijf en Stichting Neos een huurovereenkomst gesloten, waarbij Stichting Neos de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) huurde van Woonbedrijf. De woning is toen in gebruik verstrekt aan [eiseres] .
2.2.
In 2011 en 2012 zijn bij Woonbedrijf structureel klachten binnengekomen over overlast die [eiseres] , haar toenmalige partner en/of bezoekers zouden veroorzaken.
2.3.
Op 1 mei 2013 is tussen partijen een “Huurovereenkomst Begeleid Wonen 3 partijen constructie” getekend. Op diezelfde datum is tussen [eiseres] en Stichting Neos een begeleidingsovereenkomst gesloten.
2.4.
Na het sluiten van beide overeenkomsten heeft Woonbedrijf wederom klachten ontvangen van omwonenden over door [eiseres] veroorzaakte overlast.
2.5.
Bij brief van 11 februari 2014 heeft Stichting Neos de woonbegeleidingsovereenkomst per direct beëindigd. Bij brief van gelijke datum heeft Woonbedrijf de huurovereenkomst met [eiseres] opgezegd tegen 11 maart 2014, waarbij [eiseres] is gesommeerd de woning uiterlijk op 11 maart 2014 te ontruimen en ter vrije beschikking te stellen van Woonbedrijf. [eiseres] heeft niet aan die sommatie voldaan.
2.6.
Bij vonnis van 31 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vordering Van Woonbedrijf om [eiseres] in kort geding te veroordelen de woning te ontruimen, afgewezen. Dit vonnis is bekrachtigd bij arrest van het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 2 december 2014.
2.7.
Woonbedrijf is op 25 april 2014 tegen [eiseres] een bodemprocedure gestart bij de kantonrechter te Eindhoven. Daarin heeft Woonbedrijf - onder meer - ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning gevorderd.
2.8.
Bij tussenvonnis van 11 september 2014 heeft de kantonrechter Woonbedrijf toegelaten te bewijzen dat [eiseres] structureel (geluids)overlast heeft veroorzaakt in en rond de woning aan de [adres] in [woonplaats] .
2.9.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindvonnis van deze rechtbank van 7 januari 2016 (zaaknummer 3030387 / rolnummer 14/5279) heeft de kantonrechter te Eindhoven, na getuigen te hebben gehoord, de huurovereenkomst tussen partijen terzake de woning aan de [adres] te [woonplaats] tussen partijen ontbonden en [eiseres] veroordeeld de woning met al de haren en het hare te ontruimen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis.
2.10.
Het vonnis van de kantonrechter van 7 januari 2016 is op 8 januari 2016 aan [eiseres] betekend, waarbij [eiseres] is gesommeerd de woning binnen veertien dagen na betekening te ontruimen. [eiseres] heeft niet aan die sommatie voldaan. Zij is ook niet van plan aan die sommatie te voldoen.
2.11.
Woonbedrijf heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de gedwongen ontruiming van de woning gepland staat voor dinsdag 26 januari 2016 om 13.30 uur.
2.12.
[eiseres] is voornemens hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de kantonrechter van 7 januari 2016 en daarbij tevens, bij wege van incident (artikel 351 Rv.), te vorderen dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis wordt geschorst voor de duur van het hoger beroep.
2.13.
[eiseres] woont in de woning met haar thans vierjarige dochtertje.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de executie van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven, kanton, van 7 januari 2016, met zaak/rolnummer 3030387 14/5279 met onmiddellijke ingang te schorsen en Woonbedrijf met onmiddellijke ingang te verbieden om executiemaatregelen te treffen op basis van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom, totdat in hoger beroep een eindarrest zal zijn gewezen en betekend, althans totdat in hoger beroep op het incident zal zijn beslist, althans voor een in goede justitie te bepalen periode, met veroordeling van Woonbedrijf in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiseres] legt daaraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag. Het vonnis van 7 januari 2016 berust op een kennelijke juridische misslag. De kantonrechter heeft in het vonnis geen althans een onvoldoende belangenafweging gemaakt. Onvoldoende is rekening gehouden met de zwaarwegende gevolgen die de ontruiming voor [eiseres] en haar minderjarige dochter, die er recht en belang bij heeft door haar eigen moeder te worden opgevoed en naar haar vertrouwde school te kunnen gaan, heeft. Voorts is de kantonrechter ten onrechte tot de conclusie gekomen dat sprake is van ernstige overlast die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Er heeft enkel een toets ex tunc plaatsgevonden, maar onvoldoende is beoordeeld of er recent (in 2014, 2015 en 2016) nog sprake is geweest van overlast. Verscheidene buren hebben thans verklaard dat zij geen overlast van [eiseres] ervaren. Voorts heeft de kantonrechter ten onrechte geen acht geslagen op het feit dat één van de klagers over overlast in haar getuigenverklaring zelf heeft verklaard dat zij de laatste maanden geen overlast heeft ervaren. Tenslotte zal aan de zijde van [eiseres] een acute noodtoestand onstaan, indien de executie van het vonnis wordt doorgezet. [eiseres] heeft bij alle instanties in Eindhoven navraag gedaan, maar zij kan nergens terecht, zodat zij bij gedwongen ontruiming met haar dochtertje op straat zal komen te staan. Te vrezen valt dat aan [eiseres] vervolgens de zorg voor haar dochtertje zal worden ontnomen, hetgeen voor [eiseres] een schrikbeeld is. Daarbij komt dat de woningen aan de [straatnaam] op dit moment worden gerenoveerd en leeg staan, zodat aan de zijde van Woonbedrijf thans geen spoedeisend belang bestaat bij ontruiming van de woning van [eiseres] . Het belang van [eiseres] , een alleenstaande moeder met haar minderjarige dochter, om het hoger beroep te kunnen afwachten in de woning weegt thans zwaarder dan het belang van Woonbedrijf bij ontruiming.
3.3.
Woonbedrijf voert verweer. Voorzover van belang zullen de stellingen van partijen in de beoordeling aan de orde komen.

4.De beoordeling

4.1.
Uitgangspunt is dat Woonbedrijf in het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 7 januari 2016 een geldige ontruimingstitel heeft die zij tegen [eiseres] ten uitvoer mag leggen. Aan de orde is de vraag of de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van 7 januari 2016 moet worden geschorst.
4.2.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 Ritzen/Hoekstra). De lat ligt in deze maatstaf heel hoog.
4.3.
Het vonnis van de kantonrechter berust niet op een kennelijke feitelijke of juridische misslag. Het moet gaan om een evidente fout in het vonnis. Daarvan is geen sprake. De kantonrechter heeft Woonbedrijf bij tussenvonnis van 11 september 2014 opgedragen te bewijzen dat [eiseres] structureel (geluids)overlast heeft veroorzaakt in en rond de woning [adres] in [woonplaats] . De kantonrechter heeft daartoe getuigen gehoord, waarbij aan [eiseres] ook de mogelijkheid is geboden - en door haar is benut - om met getuigen tegenbewijs te leveren. De processen-verbaal van de getuigenverhoren bevinden zich bij de stukken.
4.4.
De kantonrechter is in zijn eindvonnis van 7 januari 2016, na afweging van de bezwaren van [eiseres] tegen de door Woonbedrijf in haar conclusie na enquête aangehaalde getuigenverklaringen, bij de waardering van het bewijsmateriaal tot de conclusie gekomen dat Woonbedrijf heeft bewezen dat [eiseres] in de loop van de tijd overlast heeft gepleegd die als ernstige tekortkoming moet worden aangemerkt en ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Het enkele feit dat over dat oordeel van de kantonrechter wellicht ook anders kan worden gedacht, zoals [eiseres] doet (en als het aan haar ligt het gerechtshof te zijner tijd ook), maakt dat oordeel nog niet tot een kennelijke juridische of feitelijke misslag.
4.5.
Weliswaar kan aan [eiseres] worden toegegeven dat de motivering door de kantonrechter in zijn eindvonnis beknopt is (zeker ten aanzien van hetgeen [eiseres] aanduidt als de belangenafweging, waarmee zij ongetwijfeld bedoelt de beantwoording van de in artikel 6:265 BW besloten vraag of de tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen rechtvaardigt). Dat maakt echter nog niet dat er hier sprake is van een kennelijke misslag in de hiervoor bedoelde zin. De voorzieningenrechter dient er van uit te gaan dat de kantonrechter bij zijn beslissing alle in het betreffende geding aan hem voorgehouden omstandigheden heeft meegewogen. Het feit dat [eiseres] met haar minderjarige dochtertje in de woning woont, was blijkens de stukken en het tussenvonnis van 11 september 2014 bij de kantonrechter bekend en is ongetwijfeld bij de beoordeling meegewogen. Dat een ontbinding van een huurovereenkomst en veroordeling tot ontruiming van het gehuurde voor de gewezen huurder, in dit geval een alleenstaande moeder met kind en met een gering inkomen, zeer ingrijpend is, is evident. Het mag bij de kantonrechter te Eindhoven als een bekend gegeven worden verondersteld.
4.6.
Het is in een executiegeschil niet mogelijk inhoudelijke bezwaren tegen een uitspraak aan te voeren, behoudens die welke nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid bij de executant. De executierechter mag de zaak van de bodemrechter niet overdoen en het is ook niet de bedoeling dat hij een prognose geeft van de uitkomst van het (nog in te stellen) hoger beroep. De voorzieningenrechter gaat dus niet in op de door [eiseres] overgelegde nadere verklaring en handtekeningenlijst van buurtbewoners. Indien [eiseres] beschikte over meer getuigen die ten gunste van haar konden verklaren, had zij deze desgewenst bij de kantonrechter in contra-enquête kunnen voorbrengen. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat de beoordelingsmarge voor de voorzieningenrechter in dit stadium, nu de bodemrechter gesproken heeft, veel smaller is dan bij het eerdere kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 31 maart 2014, toen het oordeel van de bodemrechter er nog niet was.
4.7.
De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis niet met zoveel woorden aangegeven gedurende welk tijdvak hij de overlast bewezen heeft geacht. De stelling van [eiseres] dat de overlast slechts ex tunc is beoordeeld en dat onvoldoende is beoordeeld of er recent (in 2014 2015 en 2016) sprake van overlast is geweest, baat haar echter niet. Duidelijk is dat Woonbedrijf reeds begin 2014 van oordeel was dat de tot dan toe gebleken overlast tot een einde van de huurrelatie met [eiseres] moest leiden. Woonbedrijf heeft haar daartoe strekkende vorderingen, waaronder een subsidiaire vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst, en de daaraan voorafgegane feitelijkheden die de ontbinding zouden moeten dragen, uiteengezet in de inleidende dagvaarding van 25 april 2014. Die vorderingen en grondslagen uit begin 2014 had de kantonrechter te onderzoeken. Dat [eiseres] gebruik heeft gemaakt van haar recht om verweer te voeren, waarna de procedure bij de kantonrechter tot 7 januari 2016 heeft geduurd, maakt niet dat de kantonrechter zijn oordeel niet meer (uitsluitend) zou hebben mogen baseren op de “oude” overlast die Woonbedrijf aan haar vordering ten grondslag had gelegd.
4.8.
Resteert de vraag of er feiten en omstandigheden zijn die aan de zijde van [eiseres] een noodtoestand doen ontstaan en die na de procedure bij de kantonrechter zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen, dan wel of er op basis van andere omstandigheden moet worden geoordeeld dat Woonbedrijf, mede gelet op de belangen aan de zijde van [eiseres] , geen in redelijkheid te respecteren belang bij tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis heeft.
4.9.
Ook dat is niet gebleken. De thans door [eiseres] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden waren reeds bekend op het moment van het wijzen van het vonnis door de kantonrechter. Onmiskenbaar zal de ontruiming voor [eiseres] en haar minderjarige dochter ingrijpende gevolgen hebben, maar deze zijn het voorzienbare gevolg van de door de kantonrechter in het vonnis van 7 januari 2016 uitgesproken ontruiming en kunnen onder de gegeven omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat Woonbedrijf geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van het vonnis. Dat er voor [eiseres] en haar dochter in het geheel geen opvangmogelijkheden zijn, is door Woonbedrijf gemotiveerd weersproken en door [eiseres] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het is een huisvestingsprobleem dat [eiseres] met de, volgens de kantonrechter bewezen, overlast zelf heeft veroorzaakt en dat probleem moet [eiseres] nu primair zelf oplossen (al dan niet in [woonplaats] ). [eiseres] weet al sinds ongeveer twee jaar dat Woonbedrijf haar uit [adres] weg wil hebben. [eiseres] zal gehoopt hebben dat het oordeel van de kantonrechter anders zou luiden, maar zij heeft al twee jaar lang rekening kunnen houden met de mogelijkheid van een verkeerde afloop.
4.10.
Uit de processtukken blijkt voorts dat het probleem van de vervangende huisvesting voor [eiseres] en haar dochtertje al in het kort geding van maart 2014 aan de orde is geweest (r.o. 4.6. van het vonnis van 31 maart 2014), dat het zwaarwegend belang van de zorg van [eiseres] voor haar minderjarige dochter door de kantonrechter is opgemerkt (hij heeft dit vermeld aan het slot van r.o. 3.2. van zijn tussenvonnis van 11 september 2014), terwijl ook het Hof er aandacht aan heeft besteed (r.o. 3.10 van het arrest van 2 december 2014). De voorzieningenrechter kan onmogelijk oordelen dat hier sprake is van feiten en omstandigheden aan de zijde van [eiseres] die ná de procedure bij de kantonrechter zijn voorgevallen of aan het licht gekomen.
4.11.
Ook de omstandigheid dat de woningen in de [straatnaam] moeten worden gerenoveerd leidt niet tot het oordeel dat Woonbedrijf geen rechtens te respecteren belang heeft bij ontruiming van de woning door [eiseres] . Woonbedrijf heeft ter zitting gemotiveerd toegelicht dat de leegkomende woningen die in aanmerking komen voor renovatie door Woonbedrijf voor tijdelijke bewoning als wisselwoning ter beschikking worden gesteld, zodat Woonbedrijf wel degelijk een belang heeft bij ontruiming van de woning op korte termijn. De door [eiseres] benadrukte omstandigheid dat Woonbedrijf sociale huurwoningen verhuurt en dat mede haar taak is het huisvesten van personen die moeite ondervinden met het vinden van passende huisvesting (het in dit verband door [eiseres] aangehaalde artikel 70c, eerste lid, Woningwet is overigens per 1 juli 2015 vervallen), betekent niet dat Woonbedrijf niet gerechtigd is de huurovereenkomsten met door haar gehuisveste personen die ernstig tekort schieten in de nakoming van verbintenissen uit hun huurovereenkomst te (doen) beëindigen.
4.12.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat geen grond bestaat om de tenuitvoerlegging van het vonnis van 7 januari 2016 te schorsen dan wel Woonbedrijf te verbieden die executie hangende het aangekondigde hoger beroep, voort te zetten. De vordering zal daarom worden afgewezen.
4.13.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Woonbedrijf worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.435,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van Woonbedrijf tot op heden begroot op € 1.435,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.L. Roosmale Nepveu en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2016.