ECLI:NL:RBOBR:2016:246

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
15_6168
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor eisers als gevolg van werkzaamheden aan de Bartenbrug in 's-Hertogenbosch

In deze zaak hebben eisers, eigenaren van een pand in 's-Hertogenbosch, schadevergoeding verzocht van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch. Dit verzoek was gebaseerd op schade die zij zouden hebben geleden door werkzaamheden aan de Bartenbrug, die in juni 2012 zijn gestart. Verweerder heeft het verzoek gedeeltelijk toegewezen, maar eisers waren het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding en hebben beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eisers om schadevergoeding op 22 januari 2014 is ingediend, en dat verweerder op 10 februari 2015 een gedeeltelijke toewijzing heeft gedaan. Het bestreden besluit van 18 september 2015 verklaarde het bezwaar van eisers ongegrond, maar kende hen wel een bedrag toe voor deskundigenkosten. Tijdens de zitting op 17 december 2015 is de zaak gevoegd met een andere zaak, maar later gesplitst.

De rechtbank oordeelt dat de schade die eisers hebben geleden, voor een deel voorzienbaar was, en dat zij onvoldoende inspanningen hebben verricht om de schade te beperken. De rechtbank volgt het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) en concludeert dat de schadevergoeding die door verweerder is toegekend, terecht is. De beroepsgronden van eisers falen, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 25 januari 2016.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/6168

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 januari 2016 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. J. van Boekel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder,
(gemachtigde: mr. P.W. Elfring).

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2015 (het primaire besluit), heeft verweerder de aanvraag van eisers om schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 18 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd, waarbij aan eisers een bedrag als vergoeding voor deskundigenkosten is toegekend.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2015. Daartoe is de zaak gevoegd met de zaak SHE 15/2415. Eiser [A] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst; in de zaak SHE 15/2415 zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.

Overwegingen

1. Op 16 september 2003 heeft de raad van verweerders gemeente besloten de in slechte staat verkerende Bartenbrug te vervangen. De werkzaamheden zijn in juni 2012 gestart. Eisers zijn eigenaar van het pand gelegen aan het [adres] in
’s-Hertogenbosch. Zij verhuren het pand aan derden. Ze hebben op 22 januari 2014 bij verweerder een verzoek om nadeelcompensatie ingediend omdat ze stellen schade te hebben geleden door de sloop en aanleg van de Bartenbrug. De werkzaamheden hebben ervoor gezorgd dat hun pand slecht bereikbaar is geweest. Een huurder van het pand is gefailleerd en het is niet mogelijk gebleken het pand opnieuw te verhuren.
2. Verweerder heeft de aanvraag voor advies voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ). SAOZ heeft een algemeen advies uitgebracht (dat ook ziet op aanvragen van andere gestelde gedupeerden) en in december 2014 een advies opgesteld dat specifiek ziet op de situatie van eisers.
3. SAOZ stelt in de adviezen dat eisers, gelet op de datum waarop zij het pand hebben verworven (24 januari 2007), wisten dan wel moesten weten dat de gemeente van plan was de Bartenbrug te vervangen; dat was immers al sinds juni 2004 bekend, nadat een openbare prijsvraag voor het ontwerp van de Bartenbrug was uitgeschreven, terwijl de publieke besluitvorming rondom het project al op 16 september 2003 had plaatsgevonden. Ze hadden er dus rekening mee moeten houden dat de werkzaamheden gedurende een zekere periode hinder en overlast zouden veroorzaken en de schade was daarmee in beginsel voorzienbaar. Wel heeft de gemeente regelmatig gecommuniceerd dat de werkzaamheden circa zes maanden en maximaal negen maanden zouden duren. Daarom is SAOZ van mening dat eisers ten tijde van de aankoop van het pand rekening moesten houden met een uitvoeringsperiode van tien maanden (inclusief één maand vertraging), wat neerkomt op de periode vanaf de start van de werkzaamheden in juni 2012 tot en met maart 2013. De schade die tijdens die periode is opgetreden, moet worden geacht actief door eisers te zijn aanvaard en komt daarom voor hun rekening. De schade die nadien is opgetreden, komt voor vergoeding in aanmerking. Over die schadeperiode (april 2013 – december 2013) stelt SAOZ het volgende. De gemiste huur in die periode bedraagt € 10.800,–. Het is niet aannemelijk dat het pand helemaal niet verhuurbaar is geweest, omdat de bedrijfsruimte altijd bereikbaar is geweest. Eisers hebben niet aangetoond dat ze zich extra inspanningen hebben getroost en schadebeperkend hebben gehandeld, door bijvoorbeeld de prijs aan te passen. De mate van causaal verband wordt daarom bepaald op 50%, zodat het schadebedrag uitkomt op € 5.400,–. SAOZ past nog een korting van 10% toe vanwege het normaal maatschappelijk risico en concludeert daarmee tot toekenning van een bedrag van
€ 4.860,–.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder het advies van SAOZ overgenomen, met dien verstande dat hij de korting van 10% niet heeft toegepast en zodoende een bedrag van
€ 5.400,– heeft toegekend.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard maar wel, op basis van een nader advies van SAOZ van 1 mei 2015, besloten om aan eisers een bedrag van € 5.525,– aan deskundigenkosten (gemaakt in de adviesfase, voorafgaand aan het primaire besluit) te vergoeden.
6. In beroep hebben eisers in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder het bezwaar gegrond had moeten verklaren omdat de deskundigenkosten bij het bestreden besluit alsnog zijn toegewezen.
De rechtbank volgt dat standpunt van eisers niet. Verweerder heeft in het primaire besluit verzuimd een uitdrukkelijke beslissing te nemen over de (juridische) deskundigenkosten waar in het verzoek om was verzocht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, volledig heroverwegend, die beslissing alsnog genomen en er positief op beslist. Dat hoefde naar het oordeel van de rechtbank niet gepaard te gaan met een gegrondverklaring van het bezwaar. De beroepsgrond faalt.
7. Vervolgens hebben eisers aangevoerd dat uit het door hen tijdens deze beroepsprocedure via een WOB-verzoek opgevraagde bestek blijkt, dat de Bartenbrug al op
15 november 2012 had moeten worden opgeleverd. Dat betekent dat de voorzienbaarheidsgrens die SAOZ hanteert (april 2013) in redelijkheid niet aangehouden kan worden.
Verweerder heeft hierover aangevoerd dat het bestek niet uitging van de (uiteindelijke) startdatum van juni 2012, maar van februari 2012. Tussen februari en november zijn precies negen maanden gelegen, zodat SAOZ een juiste uitvoerings- en voorzienbaarheidsperiode heeft gehanteerd.
De rechtbank is van oordeel dat het er, los van wat er in het bestek staat en wat daarin als begin- of einddatum is genoemd, om gaat wat een redelijk voorzienbare verwachting is voor de werkzaamheden. De rechtbank ziet geen reden om het deskundigenadvies dat SAOZ over dat punt heeft gegeven, niet juist te achten. Uit dat advies blijkt dat eisers een periode van tien maanden voorzienbaar hebben moeten achten. Wat er in het bestek staat en wat eisers in samenhang daarmee hebben aangevoerd doet daaraan niet af. De beroepsgrond faalt.
8. Vervolgens hebben eisers nog gesteld dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat zij onvoldoende inspanningen hebben verricht om aan hun schadebeperkingsplicht te voldoen en dat het causaliteitspercentage van 50% niet voldoende is onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers hun beweerdelijke inspanningen onvoldoende hebben onderbouwd. Ook de tijdens de zitting overgelegde brief van de makelaar van eisers ondersteunt niet het standpunt van eisers dat zij er alles aan hebben gedaan om de schade zoveel mogelijk te beperken. In die brief is vermeld dat de makelaar heeft getracht om potentiële huurders met gedeeltelijke huurvrijstelling over de streep te trekken. Die huurvrijstelling bestond echter, zo luidde eisers toelichting ter zitting, uit het aan een eventuele nieuwe huurder om niet ter beschikking stellen van de inventaris. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft hoeven aannemen dat het treffen van zo’n maatregel maakt, dat eisers er alles aan hebben gedaan om de schade te beperken. In het bijzonder is niet onderbouwd dat het om niet aanbieden van het gebruik van de inventaris leidt tot een substantiële en daarmee relevante beperking van de huur. Voor het overige hebben eisers niet gemotiveerd weersproken waarom het oordeel van SAOZ, dat een causaliteitspercentage van 50% moet worden gehanteerd, niet deugt. De rechtbank merkt daarbij op dat het rapport van SAOZ een deskundigenrapport is, waarvan verweerder in beginsel mag uitgaan en dat slechts voldoende kan worden weersproken door een deskundig tegenadvies, waarvan hier geen sprake is. Dat is slechts anders als het deskundigenrapport van SAOZ onvoldoende inzichtelijk of concludent is, maar daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De beroepsgrond faalt.
9. Geen van de tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden slaagt. Dat betekent dat het bestreden besluit stand houdt en het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken-Lie, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. M.L.W.M. Viering, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.