ECLI:NL:RBOBR:2016:2258

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
4879986 \ EJ VERZ 16-147
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en transitievergoeding in het kader van bedrijfseconomische omstandigheden

In deze zaak heeft de Stichting ORO een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op grond van artikel 7:671b lid 1 sub b BW in verbinding met artikel 7:669 lid 3 sub a BW. De Stichting stelt dat de functie van [verweerder] als chauffeur is komen te vervallen door bedrijfseconomische redenen, waaronder het uitbesteden van het geïndiceerde vervoer. De kantonrechter heeft kennisgenomen van de processtukken en de mondelinge behandeling op 13 april 2016. De Stichting heeft aangevoerd dat er geen mogelijkheden zijn voor herplaatsing van [verweerder] binnen de organisatie en dat de werkzaamheden van [verweerder] overbodig zijn geworden. [verweerder] heeft verweer gevoerd en betoogd dat zijn werkzaamheden niet volledig zijn komen te vervallen en dat de Stichting onvoldoende heeft gedaan om hem te herplaatsen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de Stichting voldoende heeft aangetoond dat de arbeidsplaats van [verweerder] als gevolg van bedrijfseconomische omstandigheden is komen te vervallen. De rechter heeft vastgesteld dat herplaatsing binnen een redelijke termijn niet mogelijk is en heeft het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen. Tevens is geoordeeld dat [verweerder] recht heeft op de transitievergoeding, omdat de arbeidsovereenkomst meer dan 24 maanden heeft geduurd en op verzoek van de werkgever is ontbonden. De kantonrechter heeft de Stichting veroordeeld tot betaling van de volledige transitievergoeding aan [verweerder].

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zaaknummer: 4879986 \ EJ VERZ 16-147
Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 4879986 \ EJ VERZ 16-147
Beschikking van 4 mei 2016
in de zaak van:
de stichting
Stichting ORO,
gevestigd te Helmond,
verzoekster,
gemachtigde: mr. D.A. Witberg,
tegen:
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
gemachtigde: ARAG SE Nederland.
Partijen worden hierna “de Stichting” en “ [verweerder] ” genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift, ter griffie ontvangen op 2 maart 2016;
  • het verweerschrift tevens houdende een voorwaardelijk tegenverzoek, ter griffie ontvangen op 5 april 2016;
  • een brief (met producties 19 tot en met 21) van de zijde van de Stichting, ter griffie ontvangen op 11 april 2016.
1.2.
Het verzoek van de Stichting om de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden is op 13 april 2016 mondeling behandeld. Daarbij zijn door beide partijen pleitaantekeningen overgelegd. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt die zich in het procesdossier bevinden.
1.3.
Tot slot is een datum voor beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast.
2.2.
De Stichting levert zorg aan mensen met een verstandelijke beperking en kinderen met een ontwikkelingsachterstand. De Stichting levert een volledig dienstpakket op het gebied van wonen, werken, leren en vrije tijd. De Stichting heeft verschillende locaties in Helmond en omgeving. Ten tijde van het verzoek zijn binnen de Stichting 1347 werknemers werkzaam.
2.3.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 april 1988 in dienst getreden bij de Stichting. De laatste functie die [verweerder] vervulde is die van chauffeur met een salaris van € 2.200,00 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Naast zijn werkzaamheden als chauffeur verrichtte [verweerder] nog diverse andere neventaken, zodat hij feitelijk als manusje-van-alles werkzaam was.
2.4.
Binnen de Stichting speelt vervoer een rol om cliënten van de woonlocatie naar de dag-, en/of vrijetijdsbesteding te brengen en andersom. De Stichting heeft een plan ontwikkeld het vervoer af te bouwen en anders te organiseren.
2.5.
De functie van [verweerder] is per 21 januari 2015 komen te vervallen. Vanaf dat moment was hij boventallig. Het op 9 maart 2015 tussen de Stichting en de vakbonden overeengekomen Sociaal Plan is op [verweerder] van toepassing verklaard.
2.6.
De Stichting beoogt met het Sociaal Plan een mix van mobiliteit bevorderende maatregelen aan te reiken om werknemers zo veel mogelijk te ondersteunen bij het vinden van een nieuw toekomstperspectief. In het Sociaal Plan is vanaf de datum van boventalligheid een herplaatsingstermijn van 12 maanden afgesproken.
2.7.
Artikel 11 van het Sociaal Plan luidt, onder meer en voor zover thans relevant, als volgt:
“(…)
Wachtgeld en beëindigingsvergoeding
Bij beëindiging van het dienstverband kan de boventallige werknemer aanspraak maken op de wachtgeldregeling als neergelegd in hoofdstuk 15 van de cao Gehandicaptenzorg 2014-2015. Ingeval een beëindigingsvergoeding ofwel is overeengekomen middels een vaststellingsovereenkomst ofwel is toegekend door de kantonrechter kan op deze regeling worden afgeweken.”
2.8.
De geldigheidsduur van het Sociaal Plan, dat afliep op 31 december 2015, is verlengd tot en met 31 december 2016.
2.9.
In de CAO Gehandicaptenzorg 2014-2015 is in hoofdstuk 15 een wachtgeldregeling overeengekomen. In de CAO Gehandicaptenzorg die vanaf 1 januari 2016 geldt, is de wachtgeldregeling vervallen en vervangen door bepalingen waarbij wordt aangesloten bij
de transitievergoeding.
2.10.
Op 21/22 december 2015 is het eindrapport opgesteld van het met [verweerder] ingezette outplacement traject.
2.11.
De Stichting heeft bij het UWV een ontslagaanvraag voor [verweerder] ingediend op grond van bedrijfseconomische redenen. [verweerder] heeft hiertegen verweer gevoerd. Bij beslissing van 22 januari 2016 heeft het UWV de gevraagde toestemming geweigerd. Het UWV heeft daartoe, onder meer en voor zover thans relevant, het volgende overwogen:
“(…)
Uit de door u overgelegde stukken blijkt dat het geïndiceerde vervoer is uitbesteed. Dit betrof ongeveer 10% van werknemer zijn werkzaamheden. U geeft aan de overige werkzaamheden efficiënter zijn ingericht. U geeft daarbij aan dat de activiteiten op andere locaties plaatsvinden en cliënten zijn herplaatst, waardoor minder vervoer nodig is. Tevens zet u het netwerk van cliënten in of betalen cliënten voor het vervoer. U geeft aan dat er hierdoor geen werk meer is voor werknemer. Werknemer geeft echter aan dat zijn werkzaamheden worden overgenomen door verpleegkundigen en activiteitenbegeleiders. Werknemer komt met concrete voorbeelden. U geeft niet aan of en hoeveel werkzaamheden intern worden overgenomen door collega’s. U licht enkel toe dat het efficiënter is ingericht. Onduidelijk is hoeveel van de werkzaamheden van werknemer daadwerkelijk zijn komen te vervallen en hoe de resterende werkzaamheden zijn herverdeeld. Het is aan u om inzicht te geven in de wijze waarop u uw onderneming heeft gereorganiseerd. Gezien de onduidelijkheid over het daadwerkelijk vervallen van de werkzaamheden van werknemer vinden wij het niet aannemelijk dat de (gehele) arbeidsplaats van werknemer dient te vervallen. (…)”

3.Het verzoek

3.1.
De Stichting verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 sub b BW in verbinding met artikel 7:669 lid 3 sub a BW,
met een verklaring voor recht dat zij geen transitievergoeding aan [verweerder] verschuldigd is.
3.2.
Aan dit verzoek legt de Stichting, in het licht van en aanvullend op de hiervoor vermelde feiten, beknopt weergegeven ten grondslag dat een redelijke grond voor ontslag aanwezig is en herplaatsing binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is. De redelijke grond betreft het structureel vervallen van de arbeidsplaats van [verweerder] wegens organisatorische veranderingen ten behoeve van een doelmatige bedrijfsvoering. Vanwege de lagere tegemoetkoming in de kosten van geïndiceerd vervoer en de hogere vervoerskosten heeft de Stichting besloten heeft met betrekking tot het vervoer het roer om te gooien. Er is een algeheel plan ontwikkeld om het vervoer af te bouwen en anders te organiseren. Om dit doel te bereiken heeft een transitie van de dagbesteding plaatsgevonden – inhoudende dat cliënten zijn herplaatst, zodat zij dichter bij hun woonlocatie dagbestedingsactiviteiten krijgen aangeboden – en is het wagenpark gereduceerd.
3.3.
De Stichting heeft haar verzoek nader toegelicht als volgt. Het geïndiceerde vervoer, dat voor 10% deel uitmaakte van de werkzaamheden van [verweerder] , is per 1 januari 2015 volledig uitbesteed aan Bergerhof, een externe, professionele vervoersorganisatie.
[verweerder] verzorgde daarnaast het niet-geïndiceerde vervoer voor de locaties Het Klokhuis en Het Rijtven. Omdat de verschuldigde eigen bijdrage van cliënten voor het
niet-geïndiceerde vervoer onvoldoende was om kostendekkend te zijn en deze bijdrage per
1 januari 2015 in zijn geheel is komen te vervallen, heeft de Stichting besloten om ook het niet-geïndiceerde vervoer per 1 januari 2015 anders in te richten. Voor zover cliënten vervoer naar een vrije tijdsbesteding nodig hebben wordt dit verzorgd door mantelzorgers of vrijwilligers of wordt op kosten van de cliënt zelf een taxi besteld. Vanwege de herplaatsing van de cliënten is nog slechts beperkt vervoer nodig. De locaties van de Stichting beschikken inmiddels niet meer over een bus. Dat geldt dus ook voor Het Klokhuis en Het Rijtveen, de locaties waarvoor [verweerder] werkte.
3.4.
[verweerder] verrichtte naast zijn werkzaamheden als chauffeur indien nodig nog diverse andere kleine neventaken voor en tussen Het Klokhuis en Het Rijtven. Het betreft onder andere: het verzorgen van de interne post; het wegbrengen van het versnipperde papier; het wegbrengen van de vuile was van de pedicure en het terugbrengen van de schone was en het halen en terugbrengen van verstelwerk van locatie De Vennen naar Het Rijtven (v.v.). Indien nodig verzorgde [verweerder] ook het vervoer van cliënten van Het Rijtven naar vrije tijdsbestedingen zoals het zwembad, paardrijden en muziektherapie.
[verweerder] verrichtte daarnaast opruim- en schoonmaakwerkzaamheden, kleine klusjes en maakte wandelingen met cliënten.
3.5.
In het kader van een meer doelmatige bedrijfsvoering zijn de neventaken ook anders ingericht. Deze taken worden voortaan gedaan door vrijwilligers, mantelzorgers en/of de werknemers zelf. Sommige neventaken zijn cliëntactiviteiten geworden. Alle taken van
[verweerder] zijn ondergebracht, en waren ook eenvoudig onder te brengen, bij anderen. Daarbij speelde ook een rol dat de werkzaamheden van [verweerder] geen weekvullend takenpakket inhielden. Voor zover begeleiders bij de herinrichting van deze neventaken zijn betrokken, zo benadrukt de Stichting, gaat het slechts gaat om bijzaken die zij bij hun taken nemen en waarvoor zij geen extra loon of een andere vergoeding ontvangen.
3.6.
Er is sprake van een structureel verval van functie. Herplaatsing van [verweerder] in een andere passende functie is, al dan niet met behulp van scholing, binnen de Stichting binnen een redelijke termijn niet mogelijk. De Stichting heeft geen vacatures passend bij de functiegroep van [verweerder] . Wel passende functies worden niet bezet door tijdelijke krachten. Daarbij dient bij het zoeken naar functies rekening te worden gehouden met de (medische) beperkingen van [verweerder] . Naast de interne zoektocht voor passende functies is er voor [verweerder] een mobiliteitstraject ingezet, waarbij hij intensief is begeleid om van werk naar werk te komen.

4.Het verweer

4.1.
[verweerder] voert verweer en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen. Hij voert daartoe – samengevat – het volgende aan.
4.2.
[verweerder] erkent dat hij zowel geïndiceerd als niet geïndiceerd vervoer voor de cliënten van een beperkt aantal locaties van de Stichting verzorgde alsmede dat hij stilaan een manusje-van-alles is geworden. Naast de door de Stichting aangevoerde neventaken verrichtte [verweerder] nog andere werkzaamheden, zoals bijvoorbeeld het ophangen van schilderijen, kopieerwerk en taken in het magazijn.
4.3.
[verweerder] betoogt dat de Stichting wel mag beweren dat zijn functie is komen
te vervallen, maar dat dit niet geldt voor de door hem verrichte werkzaamheden.
Met betrekking tot de uitbesteding van het geïndiceerde vervoer naar Bergerhof is
[verweerder] van mening dat de Stichting onvoldoende heeft gedaan om hem bij Bergerhof onder te brengen. Het niet-geïndiceerde vervoer wordt niet alleen verzorgd door vrijwilligers, mantelzorgers en een taxibedrijf, maar ook door (activiteiten)begeleiders en verpleegkundigen. Deze inzet is minder efficiënt en duurder dan wanneer [verweerder] hiervoor was ingezet. Ook stelt [verweerder] dat nu de cliënten de kosten van het
niet-geïndiceerde vervoer zelf moeten betalen, zijn salariskosten daarmee in zekere zin zijn terug te verdienen. [verweerder] vindt het onverteerbaar dat hij als betaalde kracht moet wijken voor vrijwilligers. De inzet van vrijwilligers, andere werknemers en cliënten met voor de vervulling van zijn neventaken, stuit bij [verweerder] op dezelfde bezwaren als hiervoor met betrekking tot het vervoer uiteengezet. [verweerder] is van mening dat als de Stichting dat had gewild zij hem op bredere schaal, Stichting-breed, hadden kunnen inzetten voor niet-geïndiceerd vervoer, voor intern vervoer tussen de diverse locaties en voor het opknappen van (kleine) klussen op alle ruim 70 locaties. [verweerder] vreest dat het voor hem, gezien zijn beperkte vermogens, zijn fysieke en mentale beperkingen, en zijn eenzijdig arbeidsverleden, erg lastig zal worden om ander werk te vinden. Hij meent dat hij daarom juist bijzondere bescherming zou moeten genieten en betoogt dat de Stichting jegens hem een bijzondere zorgplicht heeft.

5.(Voorwaardelijk) tegenverzoek

5.1.
Voor het geval de arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden, verzoekt
[verweerder] te verklaren voor recht dat de Stichting aan hem de volledige transitievergoeding verschuldigd is, althans een transitievergoeding onder aftrek van de totale waarde van de WW-aanvulling conform de wachtgeldregeling uit de CAO Gehandicaptenzorg 2014-2015, voor zover [verweerder] daarvoor nog in aanmerking zou komen.
5.2.
De Stichting voert hiertegen verweer. Voor zover de transitievergoeding aan [verweerder] verschuldigd zou zijn, heeft zij ter zitting – bij haar pleitnota – verzocht, beknopt weergegeven:
  • primair: te verklaren voor recht dat de wachtgeldregeling zoals bedoeld in artikel 11 van het sociaal plan niet van toepassing is en
  • subsidiair: dat de contante waarde van de wacht(

6.De beoordeling

6.1.
De Stichting is ontvankelijk in het op artikel 7:669 lid 3 sub a BW gegronde ontbindingsverzoek, nu de in artikel 7:671a BW vereiste toestemming van het UWV is geweigerd.
6.2.
Het verzoek is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de toestemming door het UWV is geweigerd en is daarmee tijdig ingediend.
6.3.
Tussen partijen staat vast dat het onderhavige verzoek geen verband houdt met een opzegverbod.
6.4.
Uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
6.5.
De Stichting voert aan dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in het vervallen van de arbeidsplaats van [verweerder] op grond van bedrijfseconomische omstandigheden. De kantonrechter is van oordeel dat de door de Stichting in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden een redelijke grond voor ontbinding opleveren, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub a BW. Daartoe wordt overwogen als volgt.
6.6.
Voorop gesteld moet worden dat het in beginsel aan de (beleids)vrijheid van een ondernemer wordt gelaten om te bepalen op welke wijze en waar in de onderneming zal worden ingegrepen.
6.7.
Niet in geschil is dat de werkzaamheden [verweerder] die samenhingen met het geïndiceerde vervoer, circa 10% van zijn taken, volledig zijn komen te vervallen, zodat dit in rechte is komen vast te staan.
6.8.
De Stichting heeft uitgebreid uiteengezet waarom en op welke wijze zij het
niet-geïndiceerde vervoer opnieuw heeft georganiseerd. De Stichting streeft naar het voorkomen van overbodige, extra vervoersbewegingen, door deze in te passen binnen de reguliere verplaatsingen van bijvoorbeeld medewerkers. Vast staat dat hierdoor de werkzaamheden van [verweerder] overbodig zijn geworden. De Stichting heeft daarbij overtuigend aangevoerd dat het werk van [verweerder] niet is vervangen door flexibele krachten. Dat werkzaamheden die voorheen werden gedaan door [verweerder] thans mede worden verricht door vrijwilligers is hiermee niet gelijk te stellen. Daarbij moet ook in ogenschouw worden genomen dat er al een wisselwerking bestond tussen het werk van [verweerder] en het werk van vrijwilligers. Zo werkte [verweerder] 1,5 dag per week op de ‘Hommelbus’ en werd de bus op de andere dagen door vrijwilligers gereden.
6.9.
De kantonrechter is van oordeel dat de Stichting voldoende invulling heeft gegeven aan haar verplichting om te onderzoeken of [verweerder] in een andere passende functie, al dan niet na scholing, binnen redelijke termijn is te herplaatsen. Niet gebleken is dat voor een voor [verweerder] passende functie een vacature bestaat of binnen redelijke termijn zal ontstaan. [verweerder] is in het mobiliteitstraject intensief begeleid bij het zoeken naar een andere baan, waarbij tevens is gewerkt aan het vergroten van zijn zelfstandigheid en zelfredzaamheid. Als door [verweerder] niet weersproken staat vast dat de door de Stichting wel opengestelde vacatures geen voor hem passende functies betroffen. Op de Stichting rust weliswaar de verplichting om zich in te spannen om herplaatsing van
[verweerder] mogelijk te maken, maar dit gaat niet zo ver dat zij verplicht is om [verweerder] te herplaatsen. Van de Stichting kan ook niet worden gevergd dat zij voor [verweerder] een functie creëert, bijvoorbeeld door bestaand vrijwilligerswerk te vervangen. De Stichting heeft, zoals ter zitting is komen vast te staan, [verweerder] in contact gebracht met Bergerhof, zodat haar ook op dit punt geen verwijt kan worden gemaakt zich de belangen van [verweerder] onvoldoende te hebben aangetrokken.
6.10.
[verweerder] heeft geen indicatie in het kader van de Participatiewet en heeft ook overigens niet aangetoond dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan voor de Stichting een extra zware herplaatsingsplicht zou gelden. Het daartoe strekkende verweer wordt verworpen.
6.11.
De conclusie is dat de Stichting voldoende heeft aangetoond dat de arbeidsplaats van [verweerder] als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering is komen te vervallen en dat herplaatsing binnen een redelijke termijn niet mogelijk is, zodat haar verzoek wordt toegewezen. Waar in de beslissing van het UWV was aangegeven dat onvoldoende feitelijke duidelijkheid bestond over het vervallen van de werkzaamheden van [verweerder] , is daarvan nu geen sprake meer. Met toepassing van artikel 7:671b lid 8 sub a BW zal de arbeidsovereenkomst worden ontbonden met ingang van 1 augustus 2016. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, waarbij (conform de CAO) een opzegtermijn van vier maanden geldt, verminderd met de duur van deze procedure (datum beschikking 4 mei 2016 + vier maanden -/- 9 weken = 3 juli 2016), met dien verstande dat een termijn van ten minste één maand resteert.
Transitievergoeding
6.12.
Nu de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, is voldaan aan de voorwaarde om het verzoek van [verweerder] strekkende tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat de Stichting aan hem de transitievergoeding is verschuldigd in behandeling te nemen.
6.13.
Op grond van artikel 7:673 lid 1 aanhef en onder a sub 2 BW is de werkgever aan de werknemer de transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden. Aan deze voorwaarden is voldaan.
6.14.
Voor het geval de werknemer op grond van een vóór 1 juli 2015 gemaakte individuele of collectieve contractuele afspraak recht heeft op een ontslagvergoeding of andere voorziening kan bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de werknemer gedurende een bepaalde periode en onder bepaalde voorwaarden geheel of gedeeltelijk geen recht heeft op de transitievergoeding (art. XXII lid 7 overgangsrecht WWZ).
6.15.
Het Besluit overgangsrecht transitievergoeding van 23 april 2015 (hierna: het Besluit) is de algemene maatregel van bestuur waarnaar in artikel XXII lid 7 van het overgangsrecht WWZ wordt verwezen. Dit Besluit is op 1 juli 2015 in werking getreden
6.16.
De Stichting is gebonden aan de gemaakte afspraken over vergoedingen en voorzieningen zoals vermeld in het Sociaal Plan dat is aangegaan vóór 1 juli 2015 en waaraan op 1 juli 2015 rechten kunnen worden verleend.
6.17.
Gelet op deze door de Stichting gemaakte collectieve afspraken, heeft [verweerder] in beginsel geen recht op de transitievergoeding (artikel 2 lid 1 van het Besluit). De gemaakte collectieve afspraken gaan vóór. In zoverre is door de Stichting terecht aangevoerd dat boventallige werknemers geen aanspraak kunnen maken op de transitievergoeding, nu het Sociaal Plan daarin niet voorziet.
6.18
Dat de collectieve afspraken vóór gaan op de transitievergoeding geldt niet langer als de collectieve afspraken worden verlengd of gewijzigd of als zij vervallen (artikel 2 lid 4 van het Besluit). Als dat echter met de vakbonden wordt overeengekomen blijven de geldende afspraken van kracht voor onderdelen van de afspraken die niet zijn verlengd, gewijzigd of vervallen (artikel 2 lid 5 van het Besluit).
6.19.
Aan de hand van het Addendum Sociaal Plan van december 2015 stelt de kantonrechter vast dat bij de verlenging van de geldigheidsduur van het Sociaal Plan alle gemaakte afspraken zijn verlengd, zodat de uitzonderingssituatie van artikel 2 lid 5 van het Besluit zich niet voordoet. Dit betekent dat [verweerder] wordt gevolgd in zijn standpunt dat niet langer sprake is van de situatie dat de afspraken uit het Sociaal Plan vóór gaan op het recht op de transitievergoeding.
6.20.
Aangezien de wachtgeldregeling volgens de CAO Gehandicaptenzorg 2016 per
1 januari 2016 is vervallen, en niet gebleken is van een overgangsregeling, valt niet in te zien op welke grond [verweerder] nog aanspraak kan maken op de wachtgeldregeling van de CAO Gehandicaptenzorg 2014-2015.
6.21.
Dit leidt tot het oordeel dat [verweerder] in aanmerking komt voor de transitievergoeding. De door hem verzochte verklaring van recht zal, als hierna te melden, worden toegewezen, met afwijzing van het andersluidende verzoek van de Stichting.
De primair door de Stichting verzochte verklaring voor recht dat, bij verschuldigdheid van de transitievergoeding, de wachtgeldregeling zoals bedoeld in artikel 11 van het Sociaal Plan niet van toepassing is, ligt eveneens voor toewijzing gereed. Het subsidiair door de Stichting verzochte behoeft geen bespreking meer.
6.22.
Mogelijk ten overvloede wijst de kantonrechter er nog op dat de tweede volzin van artikel 11 van het Sociaal Plan reeds toepassing mist, aangezien het daarin genoemde uitgangspunt van een beëindigingsvergoeding overeengekomen middels een vaststellingsovereenkomst of toegekend door de kantonrechter zich in deze zaak niet voordoet.
6.23.
Gelet op de uitkomst van de zaak en conform het verzoek van de Stichting is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

7.De beslissing

De kantonrechter:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 augustus 2016;
verklaart voor recht dat de Stichting aan [verweerder] de volledige transitievergoeding is verschuldigd zoals die uit de wet volgt;
verklaart voor recht dat op [verweerder] de wachtgeldregeling, zoals bedoeld in artikel 11 van het Sociaal Plan, niet van toepassing is;
wijst het meer of anders verzochte af;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. J.M.J. Godrie, kantonrechter en op 4 mei 2016 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.