16.04uur: beide auto’s rijden weg.
(bron I, p. 424 + p. 74-80)
* Uit de gegevens van het
alarmsysteemblijkt dat op 28 oktober 2013 omstreeks 09.35 uur het alarm aan de voorzijde van [betrokken bedrijf 1] is uitgeschakeld (bron I, p. 70 en p. 250)
Omstreeks 16.02 wordt het alarm voor de panden [betrokken bedrijf 1] en [betrokken bedrijf 2] weer ingeschakeld (bron I, p. 71 en p. 250). Blijkens de alarmloggegevens is hierna tot aan de inbraakmelding om 00.36 uur in de daaropvolgende nacht geen sprake geweest van het uitschakelen van het alarm of van bewegingsdetectie. (bron I, p. 250-251).
* Op de plaats delict wordt door de politie een zware hamer veiliggesteld die door een brandweerman werd aangetroffen naast de loopdeur met de boorgaten (bron I, p. 89).
* Uit technisch onderzoek is gebleken dat het boren van 10 soortgelijke gaatjes als de gaatjes die zijn aangetroffen in de loopdeur van [betrokken bedrijf 1] 1 minuut en 43 seconden in beslag neemt (bron I, p. 228).
* [getuige 3] (directeur [betrokken bedrijf 3] ) heeft verklaard dat als een deur klemt er op de binnenzijde van het kozijn en/of op de buitenzijde van de rand van de deur klemsporen te zien zijn. [getuige 3] heeft dergelijke sporen niet waargenomen op de loopdeur (bron I, p. 228).
*
[getuige 4]heeft op 6 mei 2014 onder meer het navolgende verklaard, verkort en zakelijk weergegeven:
Op maandag 28 oktober 2013 ben ik bij [betrokkene 1] in de winkel geweest.(bron I, p. 385)
Ik ben met hem naar de Karwei geweest omdat hij een hamer moest hebben. (bron I, p. 387)
*Naar aanleiding van technisch onderzoek aan de loopdeur is gebleken dat de braakschade aan de inloop/achterdeur niet tot het binnentreden van het bedrijfspand heeft kunnen leiden. Het pand van [betrokken bedrijf 1] kan uitsluitend zijn betreden met gebruikmaking van een voor dat slot bestemde sleutel of omdat de deur voorafgaand voorafgaand aan de brand niet afgesloten was. (bron I, p. 510)
* [getuige 1] heeft onder meer het volgende verklaard: (..) “
U vraagt mij wat ik heb vernomen wat betreft de toedracht van de brand (..) Ik stond op een afstand van 10 meter aan de voorkant van het pand. Ik mocht niet dichterbij komen omdat de ramen bol stonden vanwege hitte-inwerking.”(bron II, p. 1/3)
De rechtbank stelt op basis van voorgaande bewijsmiddelen het volgende vast.
A. Op grond van de camerabeelden is gebleken dat de persoon op de fiets die om 00.34 bij het pand kwam geen jerrycans bij zich had. De rechtbank concludeert dan ook dat de jerrycans met benzine in die nacht van 29 oktober 2013 om 00.34 uur al in het pand aanwezig waren.
Verdachte was op 28 oktober 2013 van 9.35 uur tot 11.03 uur, van 12.50 tot 14.47 uur en van 14.54 tot 16.02 uur aanwezig in het pand van [betrokken bedrijf 1] . Van 14.24 uur tot 16.02 uur was [getuige 4] ook aanwezig. Om 16.02 uur werd het alarm ingeschakeld en is verdachte samen met [getuige 4] vertrokken. Tot aan de inbraakmelding om 00.36 uur op 29 oktober 2013 is geen sprake geweest van het uitschakelen van het alarm of van een alarmmelding. De rechtbank concludeert dat de jerrycans reeds om 16.02 uur in het pand moeten zijn geweest.
Voorts concludeert de rechtbank dat het niet aannemelijk is dat de persoon die ‘s nachts het pand heeft betreden gelegenheid heeft gehad de reeds in het pand aanwezige jerrycans op de diverse plekken waar ze zijn aangetroffen te plaatsen en daadwerkelijk brand te stichten. Dit rechtvaardigt de conclusie dat de jerrycans reeds eerder op verschillende (zichtbare plekken) plekken zijn geplaatst.
Aangezien verdachte de laatste was die voor de brandstichting in het pand was en het pand heeft afgesloten kan het niet anders dan dat verdachte de jerrycans heeft geplaatst of minst genomen wist dat ze geplaatst waren.
B. Op de camerabeelden is te zien dat de brandstichter op de fiets het pand heeft betreden door de loopdeur aan de achterkant van [betrokken bedrijf 1] . Door de politie zijn 38 boorgaatjes aangetroffen in deze loopdeur. Uit de camerabeelden blijkt dat de brandstichter op de fiets ongeveer anderhalve minuut bij de deur aanwezig is geweest voordat hij naar binnen ging. Uit reconstructie is gebleken dat het boren van 10 gaatjes in de deur 1 minuut en 43 seconden in beslag neemt. De rechtbank concludeert dat de brandstichter in die tijd onmogelijk de aangetroffen 38 gaten kan hebben geboord.
Ook blijkt uit de camerabeelden dat tussen het verlaten van het pand door verdachte om 16.02 uur op 28 oktober 2013 en de aankomst van de fietser om 00.34 uur op 29 oktober 2013 niemand in de buurt van de deur is geweest.
Op grond van de camerabeelden d.d. 28 oktober 2013 blijkt dat de bestelbus van verdachte en de bestelbus waarin [getuige 4] op die dag reed (steeds) strak tegen de achtergevel van [betrokken bedrijf 1] worden geparkeerd. Door op die manier te parkeren, in combinatie met het openzetten van de achterdeuren wordt meermalen het zicht van af de openbare weg op de achterdeur van [betrokken bedrijf 1] ontnomen.
Op de plaats delict is een hamer aangetroffen. Verdachte heeft in eerste instantie ontkend dat hij deze hamer heeft aangeschaft. Later heeft hij verklaard dat hij op 28 oktober 2013 onder meer werkzaamheden aan de loopdeur van [betrokken bedrijf 1] heeft verricht omdat de deur(klink) klemde en dat hij daartoe om 14.50 uur samen met [getuige 4] een vuisthamer heeft gekocht bij de Karwei in Helmond. [getuige 2] heeft verklaard dat er geen sprake was van een klemmende deur en ook volgens [getuige 3] zijn er geen sporen waaruit blijkt dat de deur klemde.
Voorts is uit onderzoek gebleken dat de loopdeur - zelfs met boorgaatjes - niet zonder sleutel kon worden geopend. Dit betekent de deur niet op slot was of dat de brandstichter een sleutel had. Verdachte heeft verklaard dat er 4 sleutels zijn van de deur en dat hij die alle 4 in bezit had.
Gelet op het voorgaande kan het niet anders zijn dan dat verdachte de gaten heeft geboord of minst genomen wist dat gaten in de deur waren geboord om daarmee inbraak in scene te zetten.
C. Op de camerabeelden is zien dat iemand verschillende keren met een kar op en neer loopt tussen het magazijnen van [betrokken bedrijf 2] en het magazijn van [betrokken bedrijf 1] .
Verdachte heeft verklaard dat hij die dag inderdaad karton van [betrokken bedrijf 2] naar het magazijn van [betrokken bedrijf 1] heeft gebracht en heeft evenals zijn werknemers [betrokkene 2] en [getuige 2] verklaard dat dit geen gebruikelijke handelwijze was.
Verdachte heeft bovendien verklaard dat hij spullen in het keukentje van [betrokken bedrijf 1] op de grond heeft gelegd. [betrokkene 2] en [getuige 2] hebben verklaard dat ook dit ongebruikelijk was en dat het er in die keuken nooit zo uitzag. Uit forensisch technisch onderzoek is gebleken dat er in het keukentje en het magazijn van [betrokken bedrijf 1] gevulde jerrycans zijn aangetroffen.
De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande vanuit dat dat verdachte - al dan niet samen met een ander - doelbewust brandbaar materiaal bij de jerrycans in het keukentje en het magazijn van [betrokken bedrijf 1] heeft neergelegd.
Alternatief scenario
Door de verdediging is een alternatief scenario geschetst dat er in het kort op neer komt dat niet uitgesloten is dat de brand is voorbereid dan wel (mede) is aangestoken door een tweede onbekend gebleven persoon. De raadsvrouw heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het alarm op 28 oktober 2013 tussen 9.35 uur en 16.02 uur was uitgeschakeld terwijl is gebleken dat verdachte van 11.03 uur tot 12.50 uur is weggeweest. Hoewel op de beelden van de bewakingscamera niet te zien is dat er in dat tijdbestek iemand bij de loopdeur is geweest, kan op basis van het dossier niet worden uitgesloten dat de voordeuren van [betrokken bedrijf 2] niet afgesloten waren en dat iemand daar tijdens de afwezigheid van verdachte naar binnen is gegaan met jerrycans, de deur heeft gesloten en zich heeft schuil heeft gehouden in het pand, tot het moment van dat het inbraakalarm om 00.36 uur afging. Dit vindt onder meer steun in de omstandigheid dat om 21.39 uur bij [betrokken bedrijf 2] het licht aanspringt.
Tevens kan niet worden uitgesloten dat deze persoon het pand heeft verlaten via (mogelijk kapotte ruiten aan) de voorzijde van [betrokken bedrijf 1] .
De rechtbank is van oordeel dat het door de raadsvrouw geschetste scenario niet aannemelijk is geworden en overigens in strijd is met de bewijsmiddelen. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Op de camerabeelden is geen tweede onbekende persoon waargenomen tussen het moment dat verdachte op 28 oktober 2013 om 11.03 uur vertrok en het moment dat de politie en de brandweer op 29 oktober 2014 om 00.43 uur ter plaatse waren. Verdachte en [getuige 4] hebben in het pand niemand gezien. Uit alarmgegevens blijkt dat in de periode van 16.02 uur tot 00.36 uur geen persoon in het pand is gedetecteerd.
De rechtbank acht de mogelijkheid dat er een tweede onbekende persoon met een aantal jerrycans het pand is binnengekomen tussen 11.03 uur en 12.50 uur die zich vervolgens meer dan ongeveer 12 uur (waarvan ruim 8 uur terwijl het alarm in geschakeld stond) in het pand heeft verschanst en al die tijd door verdachte en [getuige 4] , noch door de alarminstallatie is opgemerkt volstrekt onaannemelijk. In het verlengde daarvan kan, onder meer gelet op de uitkomsten van technisch onderzoek en de verklaring van [getuige 1] zoals hiervoor onder de bewijsmiddelen uiteengezet, worden uitgesloten dat een tweede onbekende persoon het pand kort na het uitbreken van de brand heeft kunnen verlaten. De deuren aan de voorkant van het pand waren immers slotvast afgesloten en de ramen waren intact totdat ze door de brandweer werden vernield.
Wat betreft de opmerking van de raadsvrouw dat niet vastgesteld kan worden wat er tussen 17.00 uur en 17.59 uur is gebeurd omdat daarvan geen beelden beschikbaar zouden zijn, merkt de rechtbank op dat zij in raadkamer de DVD heeft bekeken die onder meer betrekking heeft op deze tijdspanne en deel uitmaakt van het procesdossier. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stelling van de raadsvrouwe dat van die tijdspanne geen beelden beschikbaar zijn niet juist is. Uit de beschrijving van de beelden van de achterzijde van het pand blijkt dat er na de brandstichting maar één persoon het pand aan de achterzijde verlaat voordat de politie ter plaatse is. Gelet op het voorgaande kan worden uitgesloten dat er een eventuele tweede dader het pand heeft kunnen verlaten. Nu er ook niemand in het pand is aangetroffen kan uitgesloten worden dat er een tweede dader binnen (ingesloten) is geweest.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is hoe verdachtes betrokkenheid bij een en ander dient te worden gekwalificeerd.
Medeplegen
Voor medeplegen van een strafbaar feit is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de betrokken personen, gericht op de totstandkoming van het delict. Daarnaast moet de van medeplegen verdachte persoon aan de totstandkoming van het delict een wezenlijke bijdrage hebben geleverd.
Daarbij is niet doorslaggevend dat de van medeplegen verdachte persoon ook een daadwerkelijke uitvoerder is geweest of alle handelingen van het strafbare feit zelf moet hebben verricht; ook een andere rol kan leiden tot de conclusie dat de verdachte een wezenlijke bijdrage aan de voltooiing van het delict heeft geleverd.
Conclusie ten aanzien van feit 1
Toetsend aan deze maatstaf is de rechtbank van oordeel dat verdachte door het hiervoor weergegeven samenstel van feiten en omstandigheden en handelingen een dusdanig bijdrage heeft geleverd, dat van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte(n) ten behoeve van brandstichting kan worden gesproken. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de noodzakelijk voorwaarde heeft vervuld om de brandstichter in de gelegenheid te stellen brand te stichten. Zo heeft verdachte de jerrycans in het pand gebracht of geweten en toegelaten dat dat gebeurde, heeft brandbaar materiaal in het pand verzameld, heeft er een inbraak geënsceneerd of daarvan geweten en heeft aan de brandstichter een sleutel ter beschikking gesteld of de deur van het pand open gelaten. Het voorgaande rechtvaardigt geen andere conclusie dan dat verdachte samen met de brandstichter plannen voor brandstichting heeft gemaakt en deze van noodzakelijke informatie en hulpmiddelen heeft voorzien.
Onder deze omstandigheden is er geen sprake van medeplichtigheid maar van nauwe en bewuste samenwerking, ook al was verdachte ten tijde van de daadwerkelijke brandstichting niet ter plaatse.
Conclusie ten aanzien van feit 2 en 3
In het verlengde van de bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde brandstichting met gemeen gevaar voor goederen, acht de rechtbank bewezen dat de verdachte, zoals onder feit 2 en 3 is ten laste gelegd, heeft geprobeerd om twee verzekeringsmaatschappijen op te lichten door een valse aangifte te doen van brandstichting, daarvan melding te doen bij de verzekeringsmaatschappijen en bij de verzekeringsmaatschappijen de schade voortvloeiend uit de brandstichting te claimen.
Uit het procesdossier blijkt immers dat verdachte op 29 oktober 2013 aangifte heeft gedaan van brandstichting (bron I, p. 49-50). Ter terechtzitting op 19 april 2016 heeft verdachte verklaard dat hij schadeclaims heeft ingediend bij Delta Lloyd en bij Nationale Nederlanden. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting bevestigd dat hij tegen de door deze verzekeringsmaatschappijen ingeschakelde onderzoeksbureaus heeft verklaard dat hij met de brandstichting niets te maken heeft.