ECLI:NL:RBOBR:2016:2

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
3996705
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting van huurovereenkomst na overlijden van de huurder

In deze huurzaak heeft de kantonrechter op 14 januari 2016 uitspraak gedaan over de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder. De eiser, wonende te [woonplaats], vorderde dat de rechtbank zou bepalen dat hij de huurovereenkomst tussen zijn moeder, [naam moeder], en de gemeente Oss betreffende de standplaats aan de [adres] te [woonplaats] zou voortzetten. De gemeente Oss had de huurovereenkomst van rechtswege beëindigd na het overlijden van de moeder van eiser, met de stelling dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zoals bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij sinds augustus 2013 bij zijn moeder woonde en dat er een wederzijdse zorgrelatie bestond. De gemeente kon niet overtuigend weerleggen dat eiser zijn hoofdverblijf had op het adres van zijn moeder ten tijde van haar overlijden. De vordering van eiser tot voortzetting van de huurovereenkomst is toegewezen, en de gemeente is veroordeeld in de proceskosten. De voorwaardelijke vordering van de gemeente tot ontruiming is niet behandeld, omdat de voorwaarde niet in vervulling ging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 3996705 \ CV EXPL 15-2884 \417
Vonnis van 14 januari 2016
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser(es) in conventie,
gedaagde in (voorwaardelijke) reconventie,
gemachtigde: mr. A.E.M. van den Berg.
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Oss,
gevestigd te Oss,
gedaagde in conventie,
eiser in (voorwaardelijke) reconventie, gemachtigde: mr. F. Sepmeijer.
Partijen worden hierna genoemd “ [eiser] ” en “de gemeente”.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 juni 2015 en de daarin genoemde processtukken
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte wijziging eis in conventie met producties;
  • de akte uitlaten wijziging van eis in conventie;
- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 14 december 2015.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Bij de beoordeling van het geschil gaat de kantonrechter uit van de navolgende feiten. Deze staan vast omdat ze niet, of onvoldoende gemotiveerd, zijn betwist.
2.1.
Met ingang van 1 mei 1992 heeft de gemeente de standplaats aan de [adres] te [woonplaats] verhuurd aan [naam moeder] , moeder van [eiser] . De huurovereenkomst heeft naast een standplaats betrekking op een daghandelsplek. Op de daghandelsplek staat een garage.
2.2.
[naam moeder] is op 13 september 2014 overleden.
2.3.
De gemeente heeft de erven van [naam moeder] bij brief van 24 september 2014 aangeschreven. In deze brief heeft zij laten weten ten aanzien van woonwagenlocaties een zogenaamde uitsterfconstructie te hanteren en dat dat betekent dat een vrijgekomen standplaats niet meer opnieuw wordt verhuurd en dat ook met eventuele erven geen nieuwe huurrelatie wordt aangegaan. Verder geeft zij aan dat, aangezien de standplaats ten tijde van het overlijden van [naam moeder] niet door andere personen werd bewoond, de huurovereenkomst van rechtswege wordt beëindigd per 1 december 2014 en dat de standplaats uiterlijk op die datum ontruimd diende te zijn. Bij brief van 8 december 2014 heeft de gemeente nog laten weten dat ook de huur van de parkeerplaats/terrein ten behoeve van de stalling van een auto aan de [adres] per 1 december 2014 van rechtswege zou eindigen.

3.De vordering en het verweer in conventie

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank primair bepaalt dat hij de huurovereenkomst tussen [naam moeder] en gemeente betreffende de standplaats en het terrein voortzet, en subsidiair dat de gemeente door het aangaan van een huurovereenkomst dan wel (meer subsidiair) op andere gepaste wijze [eiser] in staat stelt te blijven wonen in de woonwagen (meest subsidiair: in een andere woonwagen) en gebruik te blijven maken van het terrein, met veroordeling van de gemeente om de betreffende overeenkomsten onder dezelfde voorwaarden als die golden op grond van huurovereenkomsten met [naam moeder] aan te gaan, te vermeerderen met kosten.
3.2.
De gemeente voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hieronder nader ingegaan.

4.De vordering en het verweer in (voorwaardelijke) reconventie

4.1.
De gemeente vordert veroordeling van [eiser] tot ontruiming van de standplaats en het terrein, waaronder ook verwijdering van de op de standplaats gesitueerde woonwagen en de op het gehuurde terrein geplaatste garage/schuur dient te worden verstaan, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag met machtiging van de gemeente om op de voet van art. 3:299 lid 1 BW de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de uitvoering van de machtiging en in de kosten van het geding.
4.2.
[eiser] voert gemotiveerd verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hieronder nader ingegaan.

5.De beoordeling van het geschil in conventie

5.1.
[eiser] legt aan zijn vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst ten grondslag dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder en daarmee aan de vereisten van art. 7:268 lid 2 BW voldaan heeft.
5.2.
De gemeente heeft allereerst weersproken dat [eiser] zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van zijn moeder ten tijde van het overlijden van zijn moeder. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [eiser] pas met ingang van 22 september 2014, ná het overlijden van zijn moeder, op het adres van zijn moeder stond ingeschreven.
5.3.
Tegenover deze betwisting heeft [eiser] gesteld dat hij samen met zijn kinderen sinds augustus 2013 is gaan wonen bij zijn moeder in de woonwagen die haar eigendom is.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij een aantal schriftelijke verklaringen overgelegd van in totaal tien buurtbewoners, die er alle op neer komen dat hij sinds augustus 2013 woonachtig is in de woonwagen aan het adres van zijn moeder. Daarmee heeft [eiser] voldoende onderbouwd dat hij zijn hoofdverblijf op het adres van zijn moeder heeft gehad. De omstandigheid dat [eiser] zich pas na het overlijden van zijn moeder heeft ingeschreven op dat adres legt onvoldoende gewicht in de schaal om als voldoende gemotiveerd verweer te gelden. Anders dan de gemeente heeft betoogd, doet de omstandigheid dat de lay-out van een aantal (te weten: vier van de zes) verklaringen hetzelfde is, geen afbreuk aan de geloofwaardigheid daarvan, nu deze verklaringen ondersteund worden door de overige verklaringen. Bovendien vinden deze ondersteuning in de verklaring van de ex-echtgenote van [eiser] , welke inhoudt:
“Hierbij verklaar ik [naam] dat ik woonachtig ben in de [adres](het voormalig woonadres van [eiser] , opmerking kantonrechter
) vanaf het moment dat mijn ex-partner de mantelzorg voor zijn moeder op zich moest nemen vanaf eind augustus 2013. Deze keuze hebben wij samen gemaakt in het belang van onze kinderen om voor hun ritme, regelmaat en structuur te behouden.”Nu het de gemeente is geweest die deze verklaring in het geding heeft gebracht en zich op de inhoud daarvan heeft beroepen -zij het ter onderbouwing van een ander, hierna onder r.o. 5.7 weer te geven standpunt - valt daarmee haar betwisting van het hoofdverblijf van [eiser] niet goed te verenigen. Gelet op dit alles wordt aan het verweer van de gemeente als onvoldoende gemotiveerd voorbij gegaan.
5.4.
Voorts heeft de gemeente betwist dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
5.5.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een
duurzamegemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW geldt dat de duurzaamheid wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding reeds kent, en subjectieve, zoals de bedoeling van de betrokkenen. De enkele omstandigheid dat een gemeenschappelijke huishouding van twee personen als gevolg van de leeftijd of gezondheidstoestand van een hunner naar verwachting niet langdurig zal zijn, staat daarbij niet eraan in de weg dat geoordeeld wordt dat die huishouding een duurzaam karakter heeft.
Bij de beoordeling of sprake is van een
gemeenschappelijkehuishouding moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Daarbij kan mede van belang zijn dat de huurder en die andere persoon gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, alsmede dat die andere persoon de verzorging van de huurder duurzaam op zich heeft genomen. Daaraan moet, voor zover het de relatie tussen een ouder en een kind betreft, worden toegevoegd dat onder gevallen van duurzame gemeenschappelijke huishouding niet zijn begrepen de gevallen van een samenleven van ouder en kind zoals dit samenleven bij de geboorte van het kind ontstaat en nadien pleegt te worden voortgezet. Alleen als na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden bestaan die ertoe doen besluiten om, wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken, kan er reden zijn een uitzondering op dit uitgangspunt te maken.
5.6.
Uit hetgeen partijen over en weer gesteld hebben maakt de kantonrechter op dat in het onderhavige geval zich niet de situatie voordoet dat een kind bij zijn ouder(s) is blijven wonen en op zeker moment na het zelfstandig worden een beroep doet op het feit dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, maar dat een kind na jaren zelfstandig te hebben gewoond op hogere leeftijd weer intrekt bij een ouder. In dat geval zal, indien het kind voor het overige voldoende feiten en omstandigheden stelt die tot die conclusie (kunnen) leiden, in beginsel eerder sprake zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding dan in een geval waarin een kind bij zijn ouder(s) is blijven wonen en op zeker moment na het zelfstandig worden een beroep daarop doet.
5.7.
Hoewel [eiser] niet langer dan ruim een jaar bij zijn moeder gewoond heeft, leidt dit niet reeds tot de conclusie dat geen sprake is geweest van duurzaamheid. De samenleving is immers beëindigd als gevolg van het overlijden van zijn moeder. Dit was nog niet te voorzien bij het aangaan van de samenleving in augustus 2013. Dit blijkt uit de verklaring van de huisarts (productie 3 dagvaarding), waarin staat:
“Was langdurig, jaren, niet ernstig ziek. Werd plotseling ernstig ziek in augustus(2014, opmerking kantonrechter).
Overleed na een kort ernstig ziekbed in september (2014, opmerking kantonrechter).” De stelling van de gemeente dat gelet op de verslechterende gezondheidstoestand van de moeder van [eiser] niet gesproken kan worden van een intentie om duurzaam samen te wonen, in welk verband de gemeente zich heeft beroepen op de hiervoor aangehaalde verklaring van de ex-partner van [eiser] , gaat daarom niet op. [eiser] heeft daarnaast ter zitting naar voren gebracht dat hij tot aan zijn trouwen in een woonwagen heeft gewoond en alleen vanwege het feit dat hij geen eigen standplaats kon krijgen, in een huurwoning is gaan wonen op een steenworp afstand van de woonwagen. Het is altijd wel zijn wens geweest om in een woonwagen te wonen. In 1997 heeft hij naast de woonwagen een garage laten bouwen met het oog op zijn terugkeer. Toen de vriend van zijn moeder uit de woonwagen vertrok, was er voor hem en zijn kinderen voldoende ruimte om daar te gaan wonen, van welke gelegenheid hij dan ook gebruik heeft gemaakt. Hij deelde in de woonwagen samen met zijn kinderen de ene slaapkamer, terwijl zijn moeder de andere slaapkamer tot haar beschikking had. Uit deze stellingen, die verder niet door de gemeente zijn weersproken, is voldoende gebleken van de bedoeling van betrokkenen om de samenleving duurzaam te laten zijn.
5.8.
Ten aanzien van de gemeenschappelijkheid van de huishouding overweegt de kantonrechter als volgt. Vast staat dat de huur en overige gemeenschappelijke lasten zoals water, gas en electra voor rekening van de moeder van [eiser] kwamen. Dit vormt normaal gesproken een contra-indicatie voor het aannemen van een gemeenschappelijke huishouding. Daarbij komt dat de uitkering van de moeder van [eiser] tot het moment van haar overlijden gebaseerd was op de norm alleenstaande, hetgeen eveneens een contra-indicatie vormt.
Daar staat tegenover dat de wijze waarop [eiser] met zijn moeder samenleefde wel wijst op een gemeenschappelijke huishouding. Zoals door [eiser] onweersproken naar voren is gebracht, aten zij samen, brachten zij samen de avonden door, haalde zijn moeder de kinderen op van school en nam zij de dagelijkse verzorging voor hen op zich als [eiser] wegens zijn werk elders verbleef, terwijl [eiser] daarentegen zijn moeder hielp waar nodig was in verband met haar hernia. Deze wijze van samenleving komt ook overeen met de leefwijze van woonwagenbewoners, die naar algemeen bekend is juist gericht is op een gemeenschappelijke manier van samenleven. De woonwagen was ook naar deze wijze van leven ingericht. Bovendien nam [eiser] , zoals hij onweersproken heeft gesteld, de overige huishoudelijke lasten voor zijn rekening, zoals de kosten van de boodschappen en van onderhoud van de woonwagen, en heeft hij gesteld dat de huurprijs van de woonwagen niet meer dan € 189,00 bedroeg, welke rechtstreeks van de uitkering van zijn moeder werd ingehouden. Evenmin is gebleken van een gebrek aan wederkerigheid, zoals door de gemeente nog is aangevoerd. Integendeel, uit die hiervoor aangehaalde omstandigheden blijkt veeleer van een wederkerige relatie waarin betrokkenen over en weer de zorg voor elkaar en voor de kinderen op zich namen. Dit alles tegen elkaar afwegende brengt de kantonrechter tot de conclusie dat de gemeenschappelijke huishouding in voldoende mate is komen vast te staan.
5.9.
De gemeente heeft niet weersproken dat [eiser] aan de resterende voorwaarde van art. 7:268 BW van een voldoende financiële waarborg voor een behoorlijke nakoming van de huur voldoet. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat [eiser] aan de voorwaarden van 7:268 lid 2 BW voldoet en dat hij daarmee in aanmerking komt voor voortzetting van de huur.
5.10.
Nu de verweren van de gemeente geen doel treffen, is de vordering van [eiser] die ziet op voortzetting van de huur toewijsbaar. De subsidiaire vorderingen van [eiser] behoeven daarom geen behandeling meer.
5.11.
De gemeente zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze worden begroot op € 94,19 aan explootkosten,
€ 78,00 aan griffierecht en € 1.000,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde.
5.12.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De (voorwaardelijke) vordering in reconventie

6.1.
De gemeente heeft haar vordering ingesteld onder de voorwaarde dat de kantonrechter tot het oordeel komt dat [eiser] niet in aanmerking komt voor voortzetting van de huur en derhalve zijn vorderingen worden afgewezen. Hetgeen in conventie is overwogen voert tot de conclusie dat de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld niet in vervulling gaat, zodat de kantonrechter er niet aan toe komt deze vordering te behandelen.

7.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
7.1.
bepaalt dat [eiser] de huurovereenkomst tussen [naam moeder] en de gemeente betreffende de standplaats aan de [adres] te [woonplaats] en het terrein van circa 80 m2 voortzet met ingang van datum van overlijden van [naam moeder]
7.2.
veroordeelt de gemeente in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] begroot op € 94,19 aan explootkosten, € 78,00 aan griffierecht en € 1.000,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde;
7.3.
veroordeelt de gemeente in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op
€ 100,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), en te vermeerderen, onder de voorwaarde dat gedaagde partij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van de betekening van het vonnis, en met de wettelijke rente over de nakosten vanaf 14 dagen nadat gedaagde partij schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand tot de dag der voldoening.
7.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in voorwaardelijke reconventie:
7.6.
verstaat, dat deze vordering geen behandeling behoeft.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.E. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2016.