Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
Vonnis van 14 januari 2016
1.De procedure
- het tussenvonnis van 18 juni 2015 en de daarin genoemde processtukken
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte wijziging eis in conventie met producties;
- de akte uitlaten wijziging van eis in conventie;
2.De feiten
3.De vordering en het verweer in conventie
4.De vordering en het verweer in (voorwaardelijke) reconventie
5.De beoordeling van het geschil in conventie
“Hierbij verklaar ik [naam] dat ik woonachtig ben in de [adres](het voormalig woonadres van [eiser] , opmerking kantonrechter
) vanaf het moment dat mijn ex-partner de mantelzorg voor zijn moeder op zich moest nemen vanaf eind augustus 2013. Deze keuze hebben wij samen gemaakt in het belang van onze kinderen om voor hun ritme, regelmaat en structuur te behouden.”Nu het de gemeente is geweest die deze verklaring in het geding heeft gebracht en zich op de inhoud daarvan heeft beroepen -zij het ter onderbouwing van een ander, hierna onder r.o. 5.7 weer te geven standpunt - valt daarmee haar betwisting van het hoofdverblijf van [eiser] niet goed te verenigen. Gelet op dit alles wordt aan het verweer van de gemeente als onvoldoende gemotiveerd voorbij gegaan.
duurzamegemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW geldt dat de duurzaamheid wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding reeds kent, en subjectieve, zoals de bedoeling van de betrokkenen. De enkele omstandigheid dat een gemeenschappelijke huishouding van twee personen als gevolg van de leeftijd of gezondheidstoestand van een hunner naar verwachting niet langdurig zal zijn, staat daarbij niet eraan in de weg dat geoordeeld wordt dat die huishouding een duurzaam karakter heeft.
gemeenschappelijkehuishouding moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Daarbij kan mede van belang zijn dat de huurder en die andere persoon gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, alsmede dat die andere persoon de verzorging van de huurder duurzaam op zich heeft genomen. Daaraan moet, voor zover het de relatie tussen een ouder en een kind betreft, worden toegevoegd dat onder gevallen van duurzame gemeenschappelijke huishouding niet zijn begrepen de gevallen van een samenleven van ouder en kind zoals dit samenleven bij de geboorte van het kind ontstaat en nadien pleegt te worden voortgezet. Alleen als na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden bestaan die ertoe doen besluiten om, wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken, kan er reden zijn een uitzondering op dit uitgangspunt te maken.
“Was langdurig, jaren, niet ernstig ziek. Werd plotseling ernstig ziek in augustus(2014, opmerking kantonrechter).
Overleed na een kort ernstig ziekbed in september (2014, opmerking kantonrechter).” De stelling van de gemeente dat gelet op de verslechterende gezondheidstoestand van de moeder van [eiser] niet gesproken kan worden van een intentie om duurzaam samen te wonen, in welk verband de gemeente zich heeft beroepen op de hiervoor aangehaalde verklaring van de ex-partner van [eiser] , gaat daarom niet op. [eiser] heeft daarnaast ter zitting naar voren gebracht dat hij tot aan zijn trouwen in een woonwagen heeft gewoond en alleen vanwege het feit dat hij geen eigen standplaats kon krijgen, in een huurwoning is gaan wonen op een steenworp afstand van de woonwagen. Het is altijd wel zijn wens geweest om in een woonwagen te wonen. In 1997 heeft hij naast de woonwagen een garage laten bouwen met het oog op zijn terugkeer. Toen de vriend van zijn moeder uit de woonwagen vertrok, was er voor hem en zijn kinderen voldoende ruimte om daar te gaan wonen, van welke gelegenheid hij dan ook gebruik heeft gemaakt. Hij deelde in de woonwagen samen met zijn kinderen de ene slaapkamer, terwijl zijn moeder de andere slaapkamer tot haar beschikking had. Uit deze stellingen, die verder niet door de gemeente zijn weersproken, is voldoende gebleken van de bedoeling van betrokkenen om de samenleving duurzaam te laten zijn.
6.De (voorwaardelijke) vordering in reconventie
7.De beslissing
€ 100,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), en te vermeerderen, onder de voorwaarde dat gedaagde partij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van de betekening van het vonnis, en met de wettelijke rente over de nakosten vanaf 14 dagen nadat gedaagde partij schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand tot de dag der voldoening.