Op 19 januari 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte die veroordeeld was voor mensenhandel. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 62.532,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tijdens de zittingen op 17 december 2015 en 5 januari 2016 werd de vordering besproken, waarbij de officier haar vordering wijzigde naar € 51.820,12. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte voordeel heeft genoten uit de verdiensten van slachtoffers die gedwongen prostitutie hebben moeten uitoefenen. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat de verdachte gedeeltelijk is vrijgesproken van de betrokkenheid bij de verdiensten van een van de slachtoffers, waardoor een deel van de vordering (€ 14.240,-) werd afgewezen.
De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgevoerd en kwam tot de conclusie dat de verdachte een bedrag van € 23.488,- had genoten uit de prostitutie van het slachtoffer [slachtoffer 1]. Na afweging van de vordering van de benadeelde partij en de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, heeft de rechtbank besloten het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op nihil te stellen. Dit betekent dat de verdachte geen verplichting heeft tot betaling aan de Staat, omdat de vordering van de benadeelde partij overeenkomt met het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. J.H.P.G. Wielders als voorzitter.