ECLI:NL:RBOBR:2016:187

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
01/879041-13 ontneming
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit mensenhandel

Op 19 januari 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte die veroordeeld was voor mensenhandel. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 62.532,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tijdens de zittingen op 17 december 2015 en 5 januari 2016 werd de vordering besproken, waarbij de officier haar vordering wijzigde naar € 51.820,12. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte voordeel heeft genoten uit de verdiensten van slachtoffers die gedwongen prostitutie hebben moeten uitoefenen. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat de verdachte gedeeltelijk is vrijgesproken van de betrokkenheid bij de verdiensten van een van de slachtoffers, waardoor een deel van de vordering (€ 14.240,-) werd afgewezen.

De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgevoerd en kwam tot de conclusie dat de verdachte een bedrag van € 23.488,- had genoten uit de prostitutie van het slachtoffer [slachtoffer 1]. Na afweging van de vordering van de benadeelde partij en de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, heeft de rechtbank besloten het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op nihil te stellen. Dit betekent dat de verdachte geen verplichting heeft tot betaling aan de Staat, omdat de vordering van de benadeelde partij overeenkomt met het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. J.H.P.G. Wielders als voorzitter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/879041-13 Datum uitspraak: 19 januari 2016
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adresgegevens] .

Onderzoek van de zaak:

De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 62.532,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 17 december 2015 en 5 januari 2016.
De behandeling van de ontnemingsvordering vond gelijktijdig plaats met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 01/879041-13. Op 19 januari 2016 heeft de rechtbank eerst vonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens is de onderhavige uitspraak gewezen.

De standpunten van de officier van justitie en de verdediging.

De officier van justitie wijzigt de vordering in die zin dat thans een bedrag ad € 51.820,12 wordt gevorderd.
In haar requisitoir heeft de officier van justitie grotendeels aansluiting gezocht bij het rapport berekening van het wederrechtelijk voordeel van de politie eenheid Oost-Brabant. Zij komt uit op een lager bedrag omdat zij bij haar berekening onder andere uitgaat van meer kosten dan waarmee in de genoemde rapportage rekening is gehouden.
Een kopie van de vordering ter terechtzitting van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De raadsman heeft afwijzing van de vordering bepleit gelet op de bepleite vrijspraak in de hoofdzaak. Het is volgens de raadsman niet aannemelijk dat betrokkene ook maar iets heeft overgehouden aan de feiten (indien bewezen verklaard).

De beoordeling.

De rechtbank stelt vast dat de vordering tijdig is ingediend.
Betrokkene is bij vonnis van 19 januari 2016 veroordeeld onder meer voor het (mede)plegen van mensenhandel tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Uit de rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt dat het bedrag op de vordering onder meer is opgebouwd uit hetgeen de benadeelden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben verdiend met prostitutiewerk en gedwongen hebben moeten afgeven aan betrokkene. De officier van justitie heeft aangevoerd dat het thans gevorderde bedrag (€ 51.820,12) deels ziet op de verdiensten uit prostitutie van [slachtoffer 1] (€ 37.580,-) en deels op de verdiensten van [slachtoffer 2] (€ 14.240,-).
Gelet op de omstandigheid dat betrokkene bij vonnis van 19 januari 2016 partieel is vrijgesproken van het feit dat betrekking heeft op [slachtoffer 2] in verband met het ontbreken van voldoende wettig bewijs voor zijn betrokkenheid bij dwang(handelingen) ten aanzien van haar prostitutiewerkzaamheden danwel zijn bevoordeling uit de opbrengst van deze werkzaamheden, kan hem ter zake daarvan niet de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Stafvordering.
Dit heeft tot gevolg dat dit deel van vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (€ 14.240,-) moet worden afgewezen.
Op grond van de bewijsmiddelen zoals gehecht aan het vonnis in de hoofdzaak onder bijlage A is de meervoudige strafkamer van de rechtbank van oordeel dat betrokkene wèl voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het feit ter zake van het plegen mensenhandel van [slachtoffer 1] .
Bij het bepalen van de omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank uit van een andere berekening van de inkomsten uit prostitutie dan zoals die volgt uit de bijlage bij de rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel en wijkt zij voorts af van het bedrag dat de officier heeft gevorderd (€ 37.580,-)
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat [slachtoffer 1] in de bewezenverklaarde periode gedurende
  • 2 dagen in Hechtel-Eksel;
  • een maand (onafgebroken) in Antwerpen (31 dagen) en
  • anderhalve maand, gemiddeld 6 dagen per week in Utrecht (6 x 6 = 36 dagen)
in de prostitutie heeft gewerkt en de opbrengsten daarvan aan verdachte heeft afgedragen.
De rechtbank gaat derhalve uit van 69 dagen.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank een (minimale) dagopbrengst van € 500,- aannemelijk. De rechtbank zal dit bedrag dan ook in het voordeel van verdachte als uitgangspunt nemen bij haar berekening zodat het voordeel dat verdachte heeft genoten een bedrag van (69 x € 500,-) € 34.500,- bedraagt
Gebleken is dat betrokkene in de bewezenverklaarde periode van de opbrengsten uit prostitutie verschillende zaken heeft betaald ten gunste van [slachtoffer 1] :
  • Taxikosten, door de rechtbank geschat op € 500,-
  • CJIB Boetes € 1800,-
  • Huur raam (€ 86,- p/d x 67) € 5762,-
  • Huur appartement Antwerpen € 1100,-
  • Huur appartement Eindhoven € 900,-
  • Condooms € 450,-
  • Boodschappen en softdrugs (geschat) € 500,-
De rechtbank gaat derhalve uit van een totaalbedrag van € 11.012,- aan kosten.
Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank het totale wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt 34.500,- -/- € 11.012,- = € 23.488,-.
Uit het vonnis dat op 19 januari 2016 is gewezen in verband met de strafzaak die samenhangt met deze ontnemingszaak blijkt dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] is toegewezen tot een bedrag van € 23.488,- ter zake van materiële schade als gevolg van gederfde inkomsten uit prostitutie. Op grond van de stukken in het dossier moet ervan worden uitgegaan dat de als gevolg van de bewezenverklaarde feiten geleden schade waarvan de benadeelde partij vergoeding heeft gevorderd correspondeert met de vordering van de officier van justitie.
Dit brengt mee dat de rechtbank bij de bepaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, die vordering van [slachtoffer 1] tot betaling waarvan de betrokkene is veroordeeld op het geschatte bedrag in mindering moet brengen.
Nu de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de aan de betrokkene opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat gelijk zijn, zal de rechtbank het bedrag op nihil stellen.

Toepasselijke wetsartikelen

Wetboek van Strafrecht: artikel 36e

De uitspraak

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
nihil,
legt aan verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van nihil, ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. P.J.H. van Dellen en mr. R.J. Bokhorst, leden,
in tegenwoordigheid van mr. J. van Meurs, griffier,
en is uitgesproken op 19 januari 2016.
Mr. P.J.H. van Dellen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.