De werkgever voert aan dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door de werkgever in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden een redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel e, BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Naar het oordeel van de kantonrechter is de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werknemer vooral gelegen in het niet op de hoogte houden van werkgever, die daar wel recht op heeft. Al op 6 maart 2014, kort na de ziekmelding van de werknemer, heeft hij verzuimd zijn teamleider op de hoogte te houden van zijn vorderingen, zoals was afgesproken. Voorts heeft de werkgever de werknemer duidelijk te verstaan gegeven dat hij zich diende te houden aan de regels bij verzuim. De werkgever heeft – eveneens op 6 maart 2014 - het verzuimprotocol naar de toenmalige advocaat van de werknemer gestuurd met de mededeling dat zijn cliënt zich aan die regels diende te houden. Ondanks dat deze regels bij de werknemer bekend waren en de werkgever er steeds bij de werknemer op hamerde dat hij ze precies moest naleven, hield deze zich daar niet aan. Dit gold vooral voor het niet telefonisch bereikbaar zijn van de werknemer voor de werkgever. Daardoor kon er niet meteen overleg gevoerd worden over een ziek- of afmelding van de werknemer, terwijl dat wel van belang is in verband met de verantwoordelijkheid die de werkgever heeft naar de groep waar de werknemer op dat moment werkt.
Met de werknemer gemaakte afspraken werden door hem regelmatig niet of moeizaam nagekomen, bijvoorbeeld het afgeven van de machtiging voor de bedrijfsarts ten behoeve van diens contact met de behandelaar van de werknemer en het aanvragen van een VOG en WIA. Tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak heeft de werkgever meegedeeld dat de VOG uiteindelijk op kosten van de werkgever is aangevraagd. Daarmee is de opmerking van de betreffende politieagent dat de werknemer geen VOG meer zou krijgen gelogenstraft. Hoewel een en ander wellicht vervelend was voor de werknemer, kan het de werkgever niet verweten worden dat zij waarde hecht aan een dergelijke opmerking van een politieagent en dat zij het zekere voor het onzekere heeft genomen door nogmaals een VOG te verlangen. De werknemer moet dat begrijpen; hij werkt nu eenmaal met kwetsbare personen. Ter zitting heeft de werknemer voorts meegedeeld dat hij geen WIA heeft aangevraagd, omdat uit de informatie die hij bij het Juridisch Loket had gekregen bleek, dat hij niet voor een WIA in aanmerking zou komen. Hieruit lijkt te volgen dat de werknemer de werkgever niet vertrouwt, want de brief die zij op 8 oktober 2015 aan hem heeft gestuurd over de WIA-aanvraag was erg duidelijk. Bovendien was er een afspraak om hem te helpen met die aanvraag.
Binnen het re-integratietraject is de werknemer verschillende keren teruggekomen op eerder gemaakte afspraken. Bijvoorbeeld in een gesprek met de werkgever op 29 april 2015 geeft de werknemer aan dat hij weer binnen zijn eigen functie wil gaan re-integreren. Wanneer de werkgever deze wens van de werknemer vervolgens verwerkt in een nieuw plan van aanpak, vraagt de werknemer vervolgens om een oordeel van de deskundige van het UWV om de passendheid van dit werk te toetsen. Deze deskundige van het UWV oordeelt daarop - op 12 juni 2015 - dat huishoudelijke werkzaamheden passend zijn en de (boventallige) werkzaamheden op de groep niet.
Overigens is de kantonrechter van oordeel dat niet is gebleken dat de bedrijfsarts geen rekening heeft gehouden met de niet lichamelijke klachten van de werknemer. Hij heeft kennelijk een andere inschatting gemaakt van de impact van de niet lichamelijke klachten dan het UWV. Daarbij komt dat de werknemer herhaaldelijk zonder (deugdelijke) afmelding niet op het werk is verschenen of bij afspraken bij de bedrijfsarts of loopbaanadviseur. De werknemer hanteert daarbij zijn eigen regels en houdt geen – althans te weinig - rekening met het belang van de werkgever, dat tevens het belang is van de andere werknemers en de cliënten van de werkgever. Het stopzetten van loondoorbetaling, een sanctie die de werkgever een aantal malen heeft toegepast en waarvoor de werknemer vooraf was gewaarschuwd, is in een dergelijke geval een gerechtvaardigd middel.
Het verweer van de werknemer dat zijn gedrag samenhangt met zijn psychische ziekte- en verslavingsproblematiek slaagt niet. Niet is (uit stukken) gebleken dat een dergelijke samenhang bestaat. Daarbij komt dat de werknemer heeft getoond adequaat te kunnen reageren als hij voor zijn belangen op moet komen, zoals door het aanvragen van een deskundigenoordeel bij het UWV, het inschakelen van advocaten en een bezoek aan het Juridisch Loket. Bovendien mag ook van mensen met psychische problemen verwacht worden dat zij zich aan de regels houden. Naar het oordeel van de kantonrechter kan de werknemer worden verweten dat hij zijn werkgever onvoldoende heeft geïnformeerd. Zo heeft hij niet aan de werkgever of aan de bedrijfsarts gemeld dat de zesweekse behandeling die hij in Zuid-Afrika heeft gevolgd, een week voor het einde is gestopt. De verklaring van de werknemer dat de kliniek niet wilde meewerken aan het wisselen van behandelaar, zoals de werknemer wenste, en dat zíj dus de behandeling heeft beëindigd, is niet overtuigend. Hiermee wordt miskend dat het gedrag van de werknemer (mede) reden was voor de voortijdige beëindiging van de behandeling.
Vervolgens heeft de werknemer besloten om de nabehandeling (na de behandeling in Zuid-Afrika) niet af te maken zonder dit vooraf te bespreken met de werkgever, terwijl wel was afgesproken dat die nabehandeling door hem zou worden gevolgd. De werkgever had daar bij de afspraken over werk na de behandeling in Zuid-Afrika ook rekening mee gehouden qua planning. Ter zitting heeft de werknemer meegedeeld dat tegen hem is gezegd dat het volgen van deze nabehandeling verstandig zou zijn, maar niet verplicht was. De werknemer had bovendien het idee dat GGZ Momentum – dat een relatie had met de kliniek in Zuid-Afrika – geen vertrouwen had in zijn opstelling. Volgens de werknemer heeft hij met zijn hoofdbehandelaar afgesproken dat de trainingen niet meer nodig waren. Wat daar ook van zij, dit laat onverlet dat het op de weg van de werknemer had gelegen zijn standpunten met zijn werkgever c.q. bedrijfsarts te bespreken. Deze standpunten brachten immers risico’s met zich mee voor het re-integratietraject waarin de werknemer zat en deze risico’s lijken zich te hebben verwezenlijkt nu de werknemer in het voorjaar van 2015 een terugval heeft gehad en hij zich weer volledig ziek heeft moeten melden.
De werknemer heeft nadien - op 6 maart 2015 - aangekondigd dat hij over ongeveer 3 weken een intensieve therapie zou gaan volgen. Het is echter pas na 21 weken dat de werknemer die therapie daadwerkelijk is gaan volgen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de werknemer meegedeeld dat het zo lang heeft geduurd, omdat de wachttijden voor die intensieve behandeling erg lang waren. Ook hiervan had de werknemer de werkgever niet op de hoogte gesteld.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat de werknemer jegens de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De werkgever heeft gedurende de bijna twee jaar waarop het feitencomplex ziet veel geduld gehad met de werknemer, is communicatief geweest en heeft de werknemer kansen gegeven om te re-integreren en zich beter aan regels en afspraken te houden. Niet gezegd kan worden dat de werkgever de werknemer daarbij onnodig onder druk heeft gezet. De voorwaarden die de werkgever heeft verbonden aan de betaling van het vliegticket voor de behandeling in de verslavingskliniek in Zuid-Afrika komen de kantonrechter niet onredelijk voor. Dat zij (aanvankelijk) terugbetaling verlangde van het vliegticket, omdat de behandeling niet geheel was afgemaakt, is evenmin onredelijk. Ook is niet gebleken dat de werkgever de werknemer heeft geforceerd om meer te werken dan hij aankon. Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt dat de werkgever steeds de adviezen van de bedrijfsarts en van de UWV-deskundige heeft opgevolgd en dat zij de werknemer steeds in de gelegenheid heeft gesteld om gezamenlijk een plan van aanpak op te stellen.
De kantonrechter deelt niet de mening van de werknemer dat de werkgever een kleinigheid heeft aangegrepen om de huidige procedure op te starten. De ziekmelding door de werknemer op 22 oktober 2015 en het vervolgens weer telefonisch niet bereikbaar zijn is voor de werkgever blijkbaar de laatste druppel geweest. Dit temeer daar er na de intensieve behandeling van de werknemer een nieuwe start gemaakt had kunnen worden. De werknemer had zich dit dienen te realiseren.