ECLI:NL:RBOBR:2016:1738

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
01/993211-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in drugszaken wegens gebrek aan wetenschap van aanwezigheid van wiet en hasjiesj

Op 13 april 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het voorhanden hebben van 5 kilogram wiet en 1,5 kilogram hasjiesj. De rechtbank sprak de verdachte vrij, omdat niet kon worden vastgesteld dat zij wetenschap had van de aanwezigheid van deze drugs. De zaak was aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 24 februari 2016, en de zitting vond plaats op 30 maart 2016.

De tenlastelegging betrof het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid wiet en hasjiesj, welke middelen onder de Opiumwet vallen. Tijdens de zitting heeft de officier van justitie betoogd dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kon worden. De verdediging daarentegen pleitte voor vrijspraak, stellende dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet bleek dat de verdachte enige wetenschap had van de aanwezigheid van de drugs.

De rechtbank heeft vastgesteld dat op 22 september 2015 in de woning van de verdachte en in haar auto, een Renault Clio, de drugs zijn aangetroffen. De verdachte ontkende echter enige wetenschap van de aanwezigheid van de drugs. Haar partner verklaarde dat hij de wiet in de auto had gelegd en dat de verdachte niet op de hoogte was van de drugs. De rechtbank concludeerde dat, gezien de omstandigheden, niet bewezen kon worden dat de verdachte opzettelijk de drugs aanwezig had.

Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit. De rechtbank kwam niet toe aan de overige verweren en verzoeken van de verdediging, aangezien deze niet meer relevant waren na de vrijspraak. De uitspraak werd gedaan door mr. C.A. Mandemakers, voorzitter, en mr. J.G. Vos en mr. W.B. Kok, leden, in aanwezigheid van griffier J. Kapteijns.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/993211-16
Datum uitspraak: 13 april 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1984] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 maart 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 24 februari 2016.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 22 september 2015 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 5 kilogram wiet en/of ongeveer 1,5 kilogram hasjiesj,
zijnde wiet en/of hasjiesj (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het standpunt van de officier van justitie.

Het ten laste gelegde feit – medeplegen van het aanwezig hebben van wiet en hasjiesj – is wettig en overtuigend te bewijzen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

De verdediging bepleit – onder meer – vrijspraak nu uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet volgt dat verdachte enige wetenschap had van de aanwezigheid van de wiet en hasjiesj. Voorts is er geen wettig en overtuigend bewijs dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.

Het oordeel van de rechtbank.

Op 22 september 2015 zijn in verdachtes woning gelegen aan [adres] te [woonplaats] en in haar Renault Clio, voorzien van [kenteken] , in totaal ongeveer vijf kilogram wiet en ongeveer anderhalve kilogram hasjiesj aangetroffen. Verdachte ontkent dat zij enige wetenschap had van de aanwezigheid van voornoemde drugs in haar woning en in haar auto.
Verdachte heeft de Renault Clio de dag voorafgaand aan de vondst van de wiet in die auto, rond 15.00 uur voor het laatst gebruikt, zo verklaart zij bij de politie. Haar partner, [medeverdachte 1] , heeft ter terechtzitting als getuige verklaard dat hij de vijf kilo wiet de avond voor de zoeking in de kofferbak van voornoemde auto heeft gelegd. Voorts heeft [medeverdachte 1] verklaard dat de in de woning aangetroffen hoeveelheid hasjiesj ook van hem was, alsmede dat zijn partner, [verdachte] , niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs. Verder blijkt uit het dossier dat de anderhalve kilo hasjiesj in een tasje in de kast naast de televisie in de woonkamer lag; dus niet voor een ieder zichtbaar. Hoelang de hasjiesj daar lag is onduidelijk gebleven.
Uit het voorgaande volgt dat niet vastgesteld kan worden dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de in de tenlastelegging genoemde drugs. Het feit dat verdachte in de woning verbleef en gebruik maakte van de Renault Clio is, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, daartoe onvoldoende.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voornoemde drugs opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Gelet op het ontbreken van wetenschap van de aanwezigheid van de drugs kan ook van medeplegen geen sprake zijn.
Verdachte zal van het haar ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Nu verdachte van het haar ten laste gelegde zal worden vrijgesproken komt de rechtbank niet meer toe aan de overige verweren en verzoeken van de verdediging, waaronder het horen van getuigen, nu deze verweren en verzoeken volgens de verdediging ook tot vrijspraak dienden te leiden.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte ten laste is gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.A. Mandemakers, voorzitter,
mr. J.G. Vos en mr. W.B. Kok, leden,
in tegenwoordigheid van J. Kapteijns, griffier,
en is uitgesproken op 13 april 2016.
Mr. W.B. Kok is buiten staat dit vonnis (mede) te ondertekenen.