ECLI:NL:RBOBR:2016:1738
Rechtbank Oost-Brabant
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak van verdachte in drugszaken wegens gebrek aan wetenschap van aanwezigheid van wiet en hasjiesj
Op 13 april 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het voorhanden hebben van 5 kilogram wiet en 1,5 kilogram hasjiesj. De rechtbank sprak de verdachte vrij, omdat niet kon worden vastgesteld dat zij wetenschap had van de aanwezigheid van deze drugs. De zaak was aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 24 februari 2016, en de zitting vond plaats op 30 maart 2016.
De tenlastelegging betrof het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid wiet en hasjiesj, welke middelen onder de Opiumwet vallen. Tijdens de zitting heeft de officier van justitie betoogd dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kon worden. De verdediging daarentegen pleitte voor vrijspraak, stellende dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet bleek dat de verdachte enige wetenschap had van de aanwezigheid van de drugs.
De rechtbank heeft vastgesteld dat op 22 september 2015 in de woning van de verdachte en in haar auto, een Renault Clio, de drugs zijn aangetroffen. De verdachte ontkende echter enige wetenschap van de aanwezigheid van de drugs. Haar partner verklaarde dat hij de wiet in de auto had gelegd en dat de verdachte niet op de hoogte was van de drugs. De rechtbank concludeerde dat, gezien de omstandigheden, niet bewezen kon worden dat de verdachte opzettelijk de drugs aanwezig had.
Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit. De rechtbank kwam niet toe aan de overige verweren en verzoeken van de verdediging, aangezien deze niet meer relevant waren na de vrijspraak. De uitspraak werd gedaan door mr. C.A. Mandemakers, voorzitter, en mr. J.G. Vos en mr. W.B. Kok, leden, in aanwezigheid van griffier J. Kapteijns.