ECLI:NL:RBOBR:2016:1388

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
4813970
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot herstel van arbeidsovereenkomst na opzegging door werkgever op bedrijfseconomische gronden

In deze zaak heeft de kantonrechter op 29 maart 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een werknemer, hier aangeduid als [verzoeker], die verzocht om herstel van zijn arbeidsovereenkomst met de werkgever, aangeduid als [verweerster]. De werknemer was sinds 3 november 2014 in dienst als verkoopleider en werd op 14 januari 2016 ontslagen na toestemming van het UWV. De werkgever stelde dat de functie van verkoopleider kwam te vervallen vanwege bedrijfseconomische redenen, terwijl de werknemer betwistte dat er sprake was van een redelijke grond voor ontslag en stelde dat de opzegging in strijd was met de wet.

De procedure begon met een verzoekschrift dat op 9 februari 2016 werd ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 maart 2016 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de opzegging niet in strijd was met artikel 7:669 lid 3 BW, omdat de werkgever aannemelijk had gemaakt dat de reorganisatie noodzakelijk was voor de bedrijfsvoering. De kantonrechter heeft het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst afgewezen, evenals het verzoek om een billijke vergoeding.

Wel heeft de kantonrechter de werkgever veroordeeld tot betaling van de 13de maand en een bonus aan de werknemer, omdat de werkgever niet voldoende had onderbouwd waarom deze betalingen niet aan de werknemer waren gedaan. De beslissing van de kantonrechter benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures en de rechten van werknemers.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer : 4813970
EJ verz. : 16-85
Uitspraak : 29 maart 2016
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. I. Luijt-Visser,
t e g e n :
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
gemachtigde: mr. S.R.P. [naam juridisch adviseur] .

1.De procedure

1.1.
Het op 9 februari 2016 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift, met producties, strekt tot herstel van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, welke in het vervolg zullen worden aangeduid als “ [verzoeker] ” en “ [verweerster] ”.
Zijdens [verweerster] is een verweerschrift, met producties, ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 maart 2016, bij welke gelegenheid partijen de zaak hebben doen bepleiten door hun gemachtigden, voornoemd. De gemachtigden van partijen hebben zich daarbij bediend van pleitaantekeningen.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
Voorafgaand aan de zitting heeft [verzoeker] bij brief van 29 februari 2016, ter griffie ontvangen op 1 maart 2016, een cd-rom met een geluidsfragment in het geding gebracht en heeft [verzoeker] bij faxbericht van 9 maart 2016 nog een aanvullende productie toegezonden. [verweerster] heeft bij brief van 11 maart 2016, ter griffie ontvangen op 14 maart 2016, eveneens nog aanvullende producties toegezonden.
Vervolgens is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, staan tussen partijen de volgende feiten vast.
2.1.
Tussen partijen bestaat een arbeidsovereenkomst. [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is op 3 november 2014 in dienst getreden bij [verweerster] en was laatstelijk werkzaam in de functie van verkoopleider tegen een salaris van € 6.500,00 bruto per maand exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.
2.2.
[verweerster] is een groothandel in gereedschapswerktuigen en houdt zich voornamelijk bezig met import en in- en verkoop van houtbewerkingsmachines en aanverwante artikelen.
2.3.
Op 16 november 2015 heeft [verweerster] [verzoeker] geïnformeerd dat zijn functie komt te vervallen, omdat zijn taken en verantwoordelijkheden worden herverdeeld over meerdere medewerkers en de heer [naam commercieel directeur] , commercieel directeur van [verweerster] . Daarmee komt de meerwaarde van de functie van verkoopleider te vervallen.
2.4.
Naar aanleiding van de ontslagaanzegging heeft [verzoeker] zich tot zijn gemachtigde gewend, die per brief van 19 november 2015 [verweerster] heeft verzocht om [verzoeker] uiterlijk maandag 23 november 2015 weer toe te laten tot zijn werkzaamheden. Naar aanleiding van deze brief heeft [verweerster] op 20 november 2015 aangegeven dat [verzoeker] zijn werkzaamheden kon hervatten. Op 24 november 2015 heeft [verzoeker] bij [verweerster] zijn werkzaamheden hervat.
2.5.
[verweerster] heeft op 13 november 2015 bij het UWV een verzoek ingediend voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] . Namens [verzoeker] is een verweerschrift ingediend, waarna [verweerster] heeft gerepliceerd en [verzoeker] heeft gedupliceerd.
2.6.
Op 3 december 2015 is [verzoeker] door [verweerster] op non-actief gesteld, waarop [verzoeker] zich bij brief van zijn gemachtigde de dato 3 december 2015 beschikbaar heeft gehouden voor het verrichten van zijn werkzaamheden en heeft verzocht om deze wederom te mogen aanvangen. Vervolgens is nog enkele keren gecorrespondeerd tussen de gemachtigden van partijen.
2.7.
Het UWV heeft op 8 januari 2016 aan [verweerster] toestemming gegeven voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] . Vervolgens heeft [verweerster] op
13 januari 2016 de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd per 14 januari 2016 met de mededeling dat het gemiste loon over de opzegtermijn gekapitaliseerd zal worden uitbetaald.
Met deze opzegging kan [verzoeker] zich niet verenigen.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, kort weergegeven:
primair:
I. [verweerster] te veroordelen de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht vanaf
14 januari 2015 (
ktr: bedoeld zal zijn 2016) te herstellen, dan wel met ingang van een door de kantonrechter te bepalen latere datum, waarbij verzocht wordt voorzieningen te treffen zoals nader uiteengezet in het verzoekschrift omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst;
II. [verweerster] te verplichten binnen 24 uur na betekening van deze beschikking de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te herstellen onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat [verzoeker] daarmee in gebreke blijft;
III. [verweerster] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van deze beschikking het achterstallige loon aan [verzoeker] te voldoen, zulks te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
subsidiair:
IV. [verweerster] te veroordelen aan [verzoeker] een billijke vergoeding te betalen van
€ 350.000,00, althans een door de kantonrechter te bepalen billijke vergoeding;
V. [verweerster] te veroordelen om aan [verzoeker] de wettelijke rente te betalen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van het hiervoor genoemde bedrag;
primair en subsidiair:
VI. [verweerster] te veroordelen om aan [verzoeker] te voldoen de 13de maand ad
€ 6.500,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 31 december 2015;
VII. [verweerster] te veroordelen aan [verzoeker] te voldoen de bonus ad € 10.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf
23 januari 2016;
VIII. Te verklaren voor recht dat [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan het concurrentiebeding uit de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst;
IX. [verweerster] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek het volgende ten grondslag.
3.2.1.
[verweerster] heeft bedrijfseconomische redenen aan de ontslagaanvraag ten grondslag gelegd. Gebleken is echter dat in werkelijkheid ontevredenheid over het functioneren van [verzoeker] de reden is dat wordt gestreefd naar beëindiging van het dienstverband.
Uit een op 3 december 2015 plaatsgevonden, voor [verzoeker] zeer intimiderend en door hem opgenomen gesprek, waarbij zijdens [verweerster] mevrouw [medewerkster personeelszaken] (gevolmachtigde van [verweerster] en verantwoordelijk voor personeelszaken en administratie) en [naam juridisch adviseur] (de juridisch adviseur van [verweerster] ) aanwezig waren, blijkt dat de werkelijke reden voor de ontslagaanvraag is dat [verzoeker] volgens [verweerster] ongeschikt is tot het verrichten van de bedongen arbeid, omdat hij niet aan de verwachtingen zou voldoen. De heer [naam juridisch adviseur] gaf aan dat [verzoeker] niet goed zou zijn in zijn vak en dat hij naar de mening van zijn collega’s niets zou kunnen.
Voor de gemaakte verwijten wordt door [verweerster] geen enkel bewijs aangedragen. [verzoeker] is nimmer in kennis gesteld van enig vermeend disfunctioneren. [verzoeker] betwist dan ook uitdrukkelijk dat hiervan sprake is.
Bovendien blijkt uit de geluidsopname dat door [verweerster] een ‘verzachtend verhaaltje’ is bedacht - in dit kader wordt gedoeld op de ontslagaanvraag wegens bedrijfseconomische omstandigheden - om [verzoeker] zo min mogelijk persoonlijke schade te berokkenen. Uit de geluidsopname blijkt duidelijk dat het in het verzoek om toestemming aan het UWV gestelde omtrent het vervallen van de functie van verkoopleider door [verweerster] is opgeworpen om de door de wetgever verplicht voorgeschreven ontslagroute te ontwijken. Dit heeft [verzoeker] ook naar voren gebracht in zijn dupliek, maar ten onrechte is het UWV in zijn besluit van 8 januari 2016 hieraan voorbij gegaan, met als gevolg dat de verzochte toestemming voor opzegging – eveneens ten onrechte – is verleend. Alleen al vanwege het feit dat door [verweerster] een valse of voorgewende ontslagreden is aangevoerd, ligt herstel van het dienstverband (of toekenning van een billijke vergoeding) in de rede.
Verder is de opzegging van de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:669 BW. Door [verweerster] is niet voldaan aan haar herplaatsingsplicht. Tevens ontbreekt een redelijke grond voor opzegging. De organisatorische veranderingen, noch de financiële situatie van [verweerster] vormt een redelijke grond voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Gebleken is zelfs dat [verweerster] er financieel bijzonder goed voorstaat.
3.2.2.
[verzoeker] wil graag zijn werkzaamheden als verkoopleider bij [verweerster] hervatten. Om die reden verzoekt [verzoeker] dan ook primair herstel van zijn arbeidsovereenkomst. Volgens [verzoeker] zijn er geen omstandigheden die in de weg staan aan een terugkeer van hem bij [verweerster] . Indien het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst met ingang van een latere datum dan 14 januari 2016 wordt toegewezen, verzoekt [verzoeker] [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van € 3.722,00 bruto per maand gedurende de periode van 1 maart 2016 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst wordt hersteld. Tevens verzoekt [verzoeker] , in geval van een later herstel van de arbeidsovereenkomst, te bepalen dat [verweerster] ervoor zorg dient te dragen dat [verzoeker] qua pensioen in dezelfde positie wordt gebracht als wanneer het dienstverband niet zou zijn onderbroken.
3.2.3.
Subsidiair verzoekt [verzoeker] om toekenning van een billijke vergoeding. [verweerster] heeft [verzoeker] overgehaald zijn vast dienstverband op te zeggen en bij haar in dienst te treden, waarbij partijen de intentie hebben uitgesproken dat [verzoeker] tot aan zijn pensioen bij [verweerster] zou blijven werken. Vervolgens wordt echter al na een jaar getracht, door middel van een ontslagaanvraag met een onjuiste onderbouwing, een ontslag van [verzoeker] te bewerkstelligen. Niet werd geschuwd de druk op [verzoeker] op te voeren, o.a door hem zonder deugdelijke grond te schorsen en hem op intimiderende wijze toe te spreken.
Indien en voor zover herstel van het dienstverband niet meer mogelijk zou zijn omdat een verstoorde arbeidsverhouding zou zijn ontstaan, is de oorzaak hiervan in het ernstige verwijtbare handelen van [verweerster] gelegen.
De ernst van het verwijtbare handelen door [verweerster] rechtvaardigt volgens [verzoeker] een substantiële billijke vergoeding. Verder zijn de gevolgen van het ontslag voor [verzoeker] aanzienlijk. Gelet op de duur van het dienstverband komt [verzoeker] niet in aanmerking voor de wettelijke transitievergoeding. Mede gelet op zijn leeftijd, is de kans op het vinden van een nieuwe baan gering. Het totaal te verwachten inkomensverlies becijfert [verzoeker] op € 195.904,00 en de te verwachten pensioenschade schat [verzoeker] op € 50.000,00. Om recht te doen aan de omstandigheden van het geval verzoekt [verzoeker] een billijke vergoeding toe te kennen van € 350.000,00.
3.2.4.
Verder stelt [verzoeker] dat hem bij indiensttreding is voorgehouden dat hij, net als andere werknemers van [verweerster] , recht heeft op een 13de maand en een bonus. Op betaling hiervan heeft [verzoeker] bij brief van 18 januari 2016 aanspraak gemaakt. Per brief van
25 januari 2016 is namens [verweerster] gesteld dat [verzoeker] voor het jaar 2015 niet voor de bonus en 13de maand in aanmerking komt. Met dit standpunt kan [verzoeker] zich niet verenigen. Daarnaast wordt [verzoeker] ernstig belemmerd door een concurrentiebeding en verzoekt hij te verklaren voor recht dat [verweerster] daaraan geen rechten kan ontlenen.
3.3.
[verweerster] heeft ten verwere het volgende aangevoerd.
3.3.1.
Medio 2014 speelden binnen [verweerster] een aantal ontwikkelingen op basis waarvan de directie zich genoodzaakt voelde om de taken anders te verdelen. De voornaamste reden hiervoor was het feit dat bij de heer [naam commercieel directeur 2] (commercieel directeur) op
26 augustus 2014 voor de derde keer kanker werd ontdekt. [naam commercieel directeur 2] is langere tijd veelvuldig afwezig geweest in verband met behandelingen en herstel. Er werd zelfs rekening gehouden met het overlijden van [naam commercieel directeur 2] . De toenmalige verkoopleider is gaan fungeren als productspecialist in de buitendienst, alwaar hij werkzaamheden van [naam commercieel directeur 2] heeft overgenomen. Verder heeft [verweerster] besloten om een nieuwe verkoopleider aan te stellen. [verweerster] heeft eerst gekeken of er intern een geschikte kandidaat was. Daarnaast heeft [verweerster] , de heer [naam extern adviseur] , een extern adviseur geraadpleegd. [naam extern adviseur] gaf aan dat hij ook nog een goede kandidaat kende, namelijk [verzoeker] . Begin september 2014 heeft er een eerste gesprek plaatsgevonden tussen [verweerster] en [verzoeker] . Op 9 september heeft de interne kandidaat van [verweerster] , de heer [naam interne kandidaat] , een assessment afgelegd, waarbij hij (tegen de verwachtingen in) ‘vlak’ scoorde. Vervolgens heeft [verweerster] , op advies van [naam extern adviseur] , een tweede gesprek gehouden met [verzoeker] , waarna besloten werd aan [verzoeker] een arbeidsovereenkomst aan te bieden. Van het ‘overhalen’ van [verzoeker] is nooit sprake geweest.
Dan volgt een periode dat het dienstverband naar wederzijdse tevredenheid voortduurt. Eigenlijk blijft dat – met betrekking tot het functioneren van [verzoeker] - zo tot het moment dat [verzoeker] op 16 november 2015 wordt medegedeeld dat zijn functie vanwege bedrijfseconomische redenen komt te vervallen. De aanleiding van het laten vervallen van de functie was dat [naam commercieel directeur 2] weer volledig inzetbaar was geworden en [verweerster] meer rechtstreekse betrokkenheid wenste, alsmede dat andere collega’s taken overnamen. Zodoende ontstond een situatie waarin het management binnen de afdeling verkoop een te grote omvang kreeg. Hieruit is het besluit voortgekomen om de functie van verkoopleider te laten vervallen.
Ten aanzien van de financiële situatie geldt dat dit heeft meegespeeld op de achtergrond, zoals in de ontslagaanvraag ook is benoemd. Er zijn geen passende vacatures voor [verzoeker] bij [verweerster] .
3.3.2.
[verzoeker] was niet gelukkig met de mededeling op 16 november 2015 dat er voor hem ontslag was aangevraagd. Om de ‘landing’ voor hem zo zacht mogelijk te maken en om zo zorgvuldig mogelijk om te gaan met (de reputatie van) [verzoeker] is aan [verzoeker] de keuze gelaten of hij door wilde werken of dat hij vrijgesteld wilde worden van arbeid. [verzoeker] heeft er op dat moment voor gekozen om nog wat werkzaamheden af te maken om vervolgens dezelfde dag naar huis te gaan. Echter, per brief van 19 november 2015, opgesteld door de gemachtigde van [verzoeker] , werd geëist dat [verzoeker] per maandag 23 november 2015 weer toegelaten werd tot het werk, terwijl hij daar nooit was weggestuurd. Deze brief is bij de directie van [verweerster] in het verkeerde keelgat geschoten. Op 20 november 2015 heeft [verweerster] per brief aangegeven dat [verzoeker] zijn werkzaamheden kon hervatten. De eis om weer aan het werk te mogen is overduidelijk ingegeven door het advies van de gemachtigde van [verzoeker] . Aan het gedrag van [verzoeker] was duidelijk merkbaar dat hij zeer gekrenkt was. Aan zijn houding en aan hetgeen hij tegen collega’s zei was duidelijk te merken dat hij boos was.
Op 25 november 2015 vroeg een medewerker van de verkoop binnendienst aan mevrouw [medewerkster personeelszaken] of [verzoeker] alsjeblieft in een ander kantoor kon gaan zitten. De sfeer was na
16 november 2015 van de ene op de andere dag slecht en de collega’s hadden daar veel last van. Door de brief, gecombineerd met het provocerende gedrag van [verzoeker] op de werkvloer, was het voor [verweerster] duidelijk dat [verzoeker] op ramkoers zat.
Op 2 december 2015 heeft mevrouw [medewerkster personeelszaken] met een gesprek, waarin zij [verzoeker] aansprak op zijn gedrag, geprobeerd het tij te keren, maar er komt geen oplossing. De verhoudingen waren in korte tijd kapot gegaan. Door het gedrag van [verzoeker] had [verweerster] zwaarwegende redenen om [verzoeker] niet al zijn taken uit te laten voeren. Hem is gezegd zich te beperken tot zijn kantoorwerkzaamheden, maar feitelijk was er geen enkel werk wat [verweerster] [verzoeker] kon geven zonder dat hij weigerachtig, hooghartig en provocerend acteerde. Onder het provocerend gedrag van [verzoeker] valt ook dat hij (via zijn gemachtigde) gedreigd heeft om aangifte te doen bij politie/justitie, vanwege valsheid in geschrifte. Uiteindelijk is op 3 december 2015 de spreekwoordelijke bom gebarsten. De reële vrees was dat [verzoeker] allerlei bedrijfsvertrouwelijke gegevens aan het kopiëren en printen was. De heer [naam juridisch adviseur] werd gevraagd snel naar het bedrijf te komen, er is een kort vooroverleg geweest waarin deze geïnformeerd werd over het provocerende en verdachte gedrag van [verzoeker] . Tegen deze achtergrond heeft het gesprek van 3 december 2015 plaatsgevonden. De context van het gesprek en de daarin richting [verzoeker] gemaakte verwijten zien derhalve op de provocerende houding van [verzoeker] . Daar komt ook het verwijt vandaan dat collega’s hadden aangegeven dat hij geen meerwaarde had. Een en ander ziet dus op de periode na de ontslagaanzegging.
3.3.3.
[verzoeker] kan volgens [verweerster] geen aanspraak maken op een billijke vergoeding. Van het aanvoeren van een valse grond voor ontslag is geen sprake. Verder is [verweerster] al haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst nagekomen. [verweerster] valt op dit punt niets te verwijten; zij heeft altijd als goed werkgever gehandeld.
3.3.4.
Met betrekking tot de nevenvorderingen stelt [verweerster] zich op het standpunt dat niet voldaan is aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een 13de maand en een bonus. Het concurrentiebeding kan komen te vervallen, aldus [verweerster] .
3.3.5.
Op de (overige) stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt als eerste vast dat [verzoeker] het verzoek tijdig heeft ingediend omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
4.2.
Uit artikel 7:682 lid 1 onder a BW volgt dat de kantonrechter, op verzoek van een werknemer met wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met de toestemming van het UWV, de werkgever kan veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen indien de opzegging in strijd is met artikel 7:669, lid 3 onderdeel a of b, BW.
Vooropgesteld wordt, dat het een werkgever vrij staat om zijn onderneming zo in te richten dat het voortbestaan daarvan ook op langere termijn verzekerd is. Dat is niet alleen in zijn eigen belang, maar ook in het belang van het behoud van werkgelegenheid in het algemeen. Bij toetsing van die beslissing past een zekere mate van terughoudendheid. [verweerster] heeft zich tegenover het UWV daarover moeten verantwoorden. Het UWV heeft de door haar van [verweerster] verlangde informatie en de reactie van [verzoeker] daarop getoetst en vervolgens beslist dat [verweerster] aannemelijk heeft gemaakt dat het verval van de arbeidsplaats noodzakelijk is in het belang van een doelmatige bedrijfsvoering. Daarbij heeft het UWV onder meer het volgende overwogen:

Uw beslissing om uw organisatie anders in te richten, rekening houdend met de situatie van de heer [naam commercieel directeur 2] en het verkorten van lijnen binnen uw organisatiestructuur, behoort volgens ons tot uw beleidsvrijheid als ondernemer. Een beslissing die u neemt vanwege bedrijfseconomische redenen hoeft naar ons oordeel niet per se te maken te hebben met een slechte financiële situatie, hoewel dit evenwel juist ook een reden kan zijn voor het anders (efficiënter) inrichten van uw organisatie. Wij zijn van oordeel dat uw uitleg over de drukkende marges en het verslechterende resultaat, welke toegelicht wordt aan de hand van uw cijfermatige overzicht, in verhouding staat tot uw beleidsbeslissing om de personele bezetting op het management in te perken, zodat u personeelskosten kunt besparen”.
4.3.
De stelling van [verzoeker] in onderhavig verzoek dat de organisatorische veranderingen, noch de financiële situatie van [verweerster] een redelijke grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst vormen, zijn gelijkluidend aan de stellingen van [verzoeker] die in dit verband reeds door het UWV zijn getoetst. De kantonrechter ziet, ook na de toelichting van partijen dienaangaande ter zitting, geen aanleiding om op dit punt anders te oordelen dan het UWV.
Door [verweerster] is ter zitting gemotiveerd betwist dat het [verweerster] bedrijfseconomisch voor de wind gaat. Vanwege de economische crisis is de afzetmarkt van de kostbare machines van [verweerster] jaren slecht geweest. Deze markt is vorig jaar aangetrokken, maar de offerteprijzen waren laag, onder andere vanwege de langlopende offerte-trajecten en omdat de offertes betrekking hebben op kostbare machines die op de wensen van een specifieke klant zijn afgestemd. Door dit alles bleven de marges onder druk staan. Kortom, in 2015 is er weliswaar een forse omzetstijging geweest, maar de marges bleven daarbij aanzienlijk achter waardoor de omzetstijging per saldo relatief weinig heeft opgebracht. Voornoemd margeprobleem was een wezenlijke ontwikkeling binnen [verweerster] in 2015 en heeft een rol gespeeld bij de wens van [verweerster] om de taken en bevoegdheden binnen de onderneming anders in te richten en haar directeur (de heer [naam commercieel directeur] ) dichter op het proces te zetten. Verder is [verzoeker] aangenomen om het (gevreesde en te verwachten) wegvallen van [naam commercieel directeur 2] op te vangen. Nu [naam commercieel directeur 2] weer volledig inzetbaar blijkt te zijn, heeft dit tot gevolg dat de functie van [verzoeker] weer komt te vervallen.
Verder heeft [verweerster] voldoende aannemelijk gemaakt dat er binnen haar organisatie voor [verzoeker] geen passende vacatures voorhanden zijn. Voor zover [verzoeker] in dit verband aanvoert dat er door [verweerster] geen herplaatsingsinspanningen zijn verricht, overweegt de kantonrechter dat gelet op de (hoge) positie van [verzoeker] binnen [verweerster] en diens carrièrefase, niet valt in te zien hoe het aanbieden van opleidingsmogelijkheden [verzoeker] concrete mogelijkheden zou bieden tot herplaatsing.
4.4.
De stelling van [verzoeker] dat door [verweerster] een valse of voorgewende ontslagreden is aangevoerd, omdat niet bedrijfseconomische redenen maar ontevredenheid over het functioneren van [verzoeker] de reden is dat gestreefd wordt naar beëindiging van het dienstverband, wordt door [verweerster] evenzeer gemotiveerd betwist. Naar [verweerster] stelt, maakt zij [verzoeker] geen persoonlijk verwijt van voornoemd margeprobleem. Wat betreft het door [verzoeker] opgenomen gesprek op 3 december 2015, waarin [verweerster] [verzoeker] de nodige verwijten maakt, heeft [verweerster] toegelicht dat dit gesprek bezien moet worden in de context van de provocerende houding van [verzoeker] in de periode na de ontslagaanzegging. De verwijten die in dit gesprek jegens [verzoeker] zijn gemaakt zien volgens [verweerster] dus niet op disfunctioneren van [verzoeker] in de periode vóór de ontslagaanzegging, maar enkel op de houding van [verzoeker] na de ontslagaanzegging.
[verweerster] heeft ter zitting erkend dat het opgenomen gesprek van 3 december 2015 een ‘vreemd’ gesprek was, maar heeft aangevoerd dat dit het gevolg is van het vreemde/provocerende gedrag van [verzoeker] hieraan voorafgaand. [verweerster] vertrouwde de handelwijze van [verzoeker] niet meer. Dat het vertrouwen van [verzoeker] in [verweerster] eveneens weg was, blijkt wel uit de het feit dat [verzoeker] zich genoodzaakt zag om het gesprek van 3 december 2015 op te nemen.
Ook uit de door [verzoeker] nagezonden verklaring van de heer [naam extern adviseur] , kan niet worden geconcludeerd dat door [verweerster] is gekozen voor een ontslag op bedrijfseconomische gronden, omdat het disfunctioneren van [verzoeker] niet hard kon worden gemaakt.
Van belang hierbij is mede hetgeen [verweerster] dienaangaande ter zitting heeft aangevoerd. Volgens [verweerster] heeft de heer [verweerster] pas na de ontslagaanzegging aan [verzoeker] tegen [naam extern adviseur] gezegd ‘dat [verzoeker] niets had opgebracht’. Ter zitting is hierbij door [verweerster] aangetekend dat dit een emotionele uitspraak is geweest die voortkwam uit frustratie over de provocerende houding van [verzoeker] en de stiekeme gespreksopname die [verzoeker] had gemaakt. Was er werkelijk onvrede geweest, dan was het wel eerder en structureel ter sprake gekomen, aldus [verweerster] . Feit is dat uit de gedingstukken, noch het verhandelde ter zitting blijkt dat [verweerster] [verzoeker] ter zake van disfunctioneren een persoonlijk verwijt maakt. [verweerster] verwijt [verzoeker] enkel zijn gedrag na de ontslagaanzegging.
4.5.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen, heeft [verweerster] naar het oordeel van de kantonrechter op redelijke gronden kunnen besluiten de functie van [verzoeker] te laten vervallen. De conclusie is dat de opzegging niet strijdig is met artikel 7:669 lid 3 onderdeel a BW. Het verzoek om [verweerster] te veroordelen de arbeidsovereenkomst (met terugwerkende kracht) te herstellen, wordt daarom afgewezen.
4.6.
Vervolgens moet worden beoordeeld of er grond is om een billijke vergoeding toe te kennen ten laste van [verweerster] zoals door [verzoeker] is verzocht.
Gelet op artikel 7:682 lid 1 onder a BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats bij een opzegging in strijd met artikel 669, lid 3, onder a of b BW. Dit is, zoals hiervoor overwogen, in casu niet het geval. Voor toekenning van een billijke vergoeding is dan ook geen plaats.
4.7.
Met betrekking tot de overige vorderingen oordeelt de kantonrechter als volgt.
4.7.1.
De vordering van [verzoeker] om [verweerster] te veroordelen tot betaling van de 13de maand ad € 6.500,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 31 december 2015, is toewijsbaar. Naar [verweerster] heeft verklaard ter zitting, heeft [verweerster] in december 2015 aan haar overige werknemers wel een 13de maand uitgekeerd. Aan [verzoeker] is de 13de maand niet uitgekeerd vanwege zijn gedrag na de ontslagaanzegging. Nu [verweerster] ter zitting heeft verklaard dat dit een emotionele reactie is geweest zijdens [verweerster] die ‘niet helemaal fair is’ en er verder door [verweerster] ook geen rechtsgeldige reden is aangevoerd die het onthouden van de 13de maand aan [verzoeker] rechtvaardigt, ligt toewijzing van deze vordering van [verzoeker] in de rede.
4.7.2.
De vordering van [verzoeker] om [verweerster] te veroordelen tot betaling van de bonus ad € 10.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 23 januari 2016, is eveneens toewijsbaar. [verweerster] heeft [verzoeker] bij e-mail van 22 september 2014 het volgende voorstel gedaan, dat – naar [verzoeker] onweersproken heeft gesteld – door [verzoeker] is geaccepteerd:
“Onderstaande willen wij voorstellen als bonus voor goed presteren van jou als verkoopleider, deze is gerelateerd aan de gerealiseerde omzet:
  • 19 mln. omzet > 5.000 bonus
  • 20 mln. omzet > 7.500 bonus
  • 21 mln. omzet > 10.000 bonus
Echter let wel deze bonus is onder voorwaarde dat de marge behouden is gebleven!”
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat de marges zijn gestegen. [verweerster] daarentegen, stelt dat de marges niet behouden zijn gebleven. Ter zitting heeft [verweerster] toegelicht dat de met [verzoeker] afgesproken bonus gerelateerd is aan de omzet die de hele afdeling verkoop heeft gemaakt en dat er met [verzoeker] geen absoluut percentage is afgesproken, waar het gaat om behoud van de marge. Weliswaar is de voor de bonus relevante omzet gerealiseerd, maar de marge is sterk gedaald, aldus de controller van [verweerster] . De controller heeft hieraan toegevoegd dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden in margepercentages over de verschillende productcategorieën. [verzoeker] begreep, of behoorde te begrijpen, dat de bonusregeling draait om winstpercentages en niet om bruto marges. Ter zitting is door [verweerster] niet weersproken dat de bruto marges zijn gestegen, zij het in veel mindere mate dan er omzetstijging heeft plaatsgevonden.
De toelichting ter zitting toont naar het oordeel van de kantonrechter dat de voorwaarde omtrent margebehoud, die is opgenomen in voormelde bonusregeling, onduidelijk is. De door [verweerster] gestelde partijbedoeling dienaangaande is door [verzoeker] betwist en is nergens anders vastgelegd dan in die voor meerdere interpretaties vatbare bonusregeling. De gesignaleerde onduidelijkheid dient naar het oordeel van de kantonrechter voor rekening en risico van [verweerster] te komen. Nu onbetwist is dat de in de bonusregeling vermelde omzet is gerealiseerd en niet is weersproken dat de bruto marges zijn gestegen, vindt de kantonrechter in de nuancering van [verweerster] onvoldoende grond om tot afwijzing van dit onderdeel van het verzoek te komen.
4.7.3.
Met betrekking tot de gevorderde verklaring voor recht dat [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan het concurrentiebeding uit de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, kan worden opgemerkt dat [verweerster] in haar verweerschrift heeft gesteld dat het concurrentiebeding kan komen te vervallen. De gevorderde verklaring voor recht van [verzoeker] is zodoende als onweersproken toewijsbaar.
4.8.
Gezien de aard van de procedure worden de daarmee gemoeide kosten tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
wijst af het door [verzoeker] bij verzoekschrift onder I. tot en met V. verzochte;
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] te voldoen de 13de maand ad € 6.500,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 31 december 2015;
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] te voldoen de bonus ad € 10.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 23 januari 2016;
verklaart voor recht dat [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan het concurrentiebeding uit de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden, kantonrechter, en op
29 maart 2016 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.