12. Bij een verlenging van een gebiedsverbod, ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat sprake is van een ernstige vrees dat verdere verstoring van de openbare orde door de betrokkene zal plaatsvinden (individueel of groepsgewijs). In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de Memorie van Toelichting bij artikel 172a van de Gemeentewet (Kamerstukken II, 31 467, nr. 3, p. 6) blijkt dat de ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde aantoonbaar moet zijn; dat wil zeggen dat zij moet blijken uit concrete aanwijzingen.
12. De voorzieningenrechter gaat er op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van uit dat verzoeker in het verleden over een langere periode overlast heeft veroorzaakt en daardoor de openbare orde heeft verstoord. Daar staat tegenover dat het volgens verweerder een stuk beter gaat met verzoeker dan voorheen. Verweerder noemt in dit kader onder meer dat verzoeker een dak boven zijn hoofd heeft, werkt en hulpverlening heeft. Door deze omstandigheden bestaat er minder aanleiding voor verzoeker om aanwezig te zijn op de overlastlocaties waar hij zich in het verleden bevond. Dat neemt niet weg dat het gedrag van verzoeker in het verleden naar het oordeel van de voorzieningenrechter
enigevrees voor terugval in het overlast gevende gedrag rechtvaardigt. Verweerder is echter pas bevoegd om het gebiedsverbod te verlengen als sprake is van concrete aanwijzingen die
ernstigevrees voor terugval in het overlast gevende gedrag rechtvaardigen.
12. Anders dan verweerder ziet de voorzieningenrechter in de gestelde winkeldiefstal op
6 april 2015 geen concrete aanwijzing die de vorenbedoelde ernstige vrees rechtvaardigt. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat een winkeldiefstal geen direct waarneembare effecten op het openbare leven hoeft te hebben. Verweerder heeft niet gesteld dat door deze winkeldiefstal de orde en rust in het openbare leven werd verstoord. Dat is ook niet gebleken.
12. Verweerder heeft eerst ter zitting gewezen op de aanhouding op 27 februari 2015 van een groep mensen wegens drugshandel op straat. Nu het om een omstandigheid gaat die zich voor de tweede verlenging van het gebiedsverbod heeft voorgedaan, kan verweerder deze omstandigheid meewegen bij zijn besluit op bezwaar. Verweerder heeft deze omstandigheid echter niet met stukken onderbouwd. Verzoeker heeft ter zitting gesteld dat hij niet behoort tot de groep mensen die op 27 februari 2015 is aangehouden. Volgens verzoeker gaat het om een groep jonge mensen, terwijl hij boven de 50 jaar is. In het licht hiervan had het op de weg van verweerder gelegen om aannemelijk te maken dat verzoeker behoorde tot de groep mensen die op 27 februari 2015 is aangehouden wegens drugshandel. Verweerder heeft ter zitting echter slechts verklaard dat hij niet over de stukken beschikt en daardoor verzoekers standpunt niet betwist. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in de gebeurtenis op 27 februari 2015 geen concrete aanwijzing heeft kunnen zien voor ernstige vrees dat verzoeker zal terugvallen in het overlast gevende gedrag.
12. De door verweerder genoemde aanhoudingen op 23 mei 2015 deden zich voor nadat verweerder tot de tweede verlenging van het gebiedsverbod heeft besloten. De verlenging van een gebiedsverbod als bedoeld in artikel 172a, vierde lid, van de Gemeentewet moet worden gebaseerd op vrees voor verdere verstoring van de openbare orde op een bepaald moment voorafgaande aan die verlenging. De aanhoudingen op 23 mei 2015 kunnen daarom geen rol spelen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de tweede verlenging.
12. Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat de tweede verlenging van het gebiedsverbod niet voldoet aan de eis dat er voldoende concrete aanwijzingen waren voor de vrees voor verdere verstoring van de openbare orde door verzoeker. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar van verzoeker tegen de tweede verlenging een redelijke kans van slagen heeft.
12. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat de tweede verlenging van het gebiedsverbod (het bestreden besluit II) is geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder tot vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht. Ook veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).