ECLI:NL:RBOBR:2015:7457

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
15_3108
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.H. Rijken - Lie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking wapenverlof op basis van aangifte van mishandeling en eerwraakvermoeden

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 december 2015 uitspraak gedaan over de intrekking van het wapenverlof van eiser, die betrokken was bij een incident van huiselijk geweld. De intrekking was gebaseerd op een aangifte van mishandeling door de echtgenote van eiser en een mutatierapport waarin werd gesuggereerd dat eerwraak niet kon worden uitgesloten. De rechtbank oordeelde dat het mutatierapport niet aan de intrekking ten grondslag mocht worden gelegd, omdat er geen bewijs was dat er eerwraakgerelateerde problemen waren tussen eiser en zijn echtgenote. Echter, de aangifte van de echtgenote was voldoende om de intrekking van het wapenverlof te rechtvaardigen. De rechtbank benadrukte dat reeds geringe twijfel aan de betrouwbaarheid van de houder van een wapenverlof voldoende kan zijn om dit verlof in te trekken. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, ondanks zijn argumenten dat de aangifte onjuistheden bevatte en dat hij zich niet als agressor had gedragen. De rechtbank concludeerde dat de vrees voor misbruik van het wapenverlof op basis van de aangifte van de echtgenote voldoende was om de intrekking te handhaven.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/3108

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J.M. Cliteur),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Faasse).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2015 (het primaire besluit) heeft de korpschef van de politie het aan eiser verleende verlof tot het voorhanden hebben van (vuur)wapens per direct ingetrokken.
Bij besluit van 29 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het administratief beroep van eiser ongegrond verklaard en de intrekking van het wapenverlof gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen de door eiser meegebrachte [getuige] .

Overwegingen

1. Aan eiser is ten behoeve van de schietsport een verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens afgegeven. Het verlof is op voor het laatst op 3 december 2014 verlengd en is geldig tot en met 31 december 2015.
2. De intrekking is gebaseerd op artikel 7, tweede lid en onder b, van de Wet wapens en munitie (Wwm), waarin is vermeld dat wapenverloven kunnen worden ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
3. Aan de intrekking heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat eiser op 25 december 2014 betrokken is geweest bij een ruzie in de relationele sfeer, waarbij eisers echtgenote, hun zoon en kleinzoon waren betrokken. Eisers zoon woont in het huis naast eiser. Eisers echtgenote heeft op 26 december 2014 aangifte gedaan tegen eiser van dit incident. In de aangifte is onder meer vermeld:
“Toen ik op de bank zat kwam mijn man naar mij toe. Ik voelde dat mijn man mij sloeg en zag en voelde dat hij mij met gebalde vuist op de rechterzijde van mijn voorhoofd raakte. Ik voelde ook hier pijn bij. Hij schold mij hier ook bij uit, ik weet echter niet meer wat hij zei. Mijn man sloeg gericht naar mij toe, hij wilde mij nog meer slaan maar [naam] heeft hem weggetrokken naar buiten toe, naar de voorzijde van de woning. (…) U wijst mij erop wat de gevolgen zijn van het doen van aangifte. Dat ik daarmee nadrukkelijk verzoek om strafvervolging van mijn man en kleinzoon. Ik snap dat. U vraagt mij hoe het nu verder moet. In het verleden ben ik vaker mishandeld door mijn man en schoondochter (…). Ik wil er nog over nadenken of ik hier aangifte over wil doen. Ik kan nu niet meer terug naar huis, naar mijn man. Hij zal mij vermoorden, hij zal niet meer met rust laten. Mijn man ligt momenteel in het ziekenhuis, mijn dochters zijn bij hem geweest en hebben mij verteld dat het goed met hem gaat. Ik durfde zelf niet naar het ziekenhuis toe. (…)” Nadat hierna de tolk de verklaring van de aangeefster had voorgelezen, volhardde zij daarbij en ondertekende deze met de tolk en met mij (…)”.
De korpschef heeft in het primaire besluit vermeld dat het gaat om huiselijk geweld, hetgeen een speerpuntprioriteit van de politie is. Verder heeft de korpschef de intrekking gebaseerd op een mutatierapport van de politie Oost-Brabant, waarin is vermeld dat de mogelijkheid van eerwraak binnen eisers familie niet uitgesloten wordt.
4. Verweerder heeft de intrekking bij het bestreden besluit gehandhaafd. Hieronder wordt bij de bespreking van de beroepsgronden ingegaan op de motivering van het bestreden besluit.
5. In de Circulaire Wapens en Munitie 2015 (Cwm) zijn algemene aanwijzingen voor ambtenaren belast met de uitvoering van de wapenwetgeving vastgelegd. Volgens onderdeel B, paragraaf 1.2, van de Cwm vormen wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Daarom wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium 'geen vrees voor misbruik' betreft. Degene aan wie een vergunning is verleend voor het voorhanden hebben van wapens of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod om wapens of munitie voorhanden te hebben geldt. Die positie brengt met zich dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde. Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van dat maatschappelijke belang is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken of gemaakte uitzondering – ook naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) – voldoende reden om een verlof niet te verlenen onderscheidenlijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering. Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat, worden in de Cwm een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van vrees voor misbruik. Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat, kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen. Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ten aanzien van b. is in de Cwm vermeld dat daarbij te denken valt aan door het openbaar ministerie geseponeerde zaken. De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid. De bevoegdheid van de korpschef om vergunningen te weigeren en in te trekken is een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
6.1.
Van strafrechtelijke veroordelingen is bij eiser geen sprake, zodat ter beoordeling voorligt de vraag of verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de korpschef op grond van andere omtrent eiser bekende feiten het verlof heeft mogen intrekken.
6.2.
Aan de intrekking is mede ten grondslag gelegd het hiervoor genoemde mutatierapport van 26 december 2014, waarin is vermeld dat eisers echtgenote aangifte heeft gedaan van mishandeling, dat gezien de gespannen situatie in de familie mogelijke eerwraak niet is uitgesloten en dat bij een melding alert moet worden gereageerd. In het bestreden besluit is daarover vermeld dat de rapporterende politiemedewerker niet ongefundeerd heeft geoordeeld dat het risico op eerwraak bestaat en dat de korpschef op dat oordeel mocht vertrouwen omdat de politiemedewerker kennis en ervaring heeft op het gebied van eerwraak. Eiser heeft hierover aangevoerd dat dit vermoeden van eerwraak op geen enkele wijze is onderbouwd en dat het niet ten grondslag mocht worden gelegd aan de intrekking. De rechtbank deelt die visie van eiser. Het bewuste mutatierapport bevat geen verdere feiten en omstandigheden die onderbouwen of uitleggen waarom binnen eisers gezin sprake zou zijn van eerwraak. Ook het proces-verbaal van aangifte van eisers echtgenote van 26 december 2015 bevat geen enkele aanwijzing die duidt in de richting van tussen eiser en zijn echtgenote spelende eer- of eerwraakgerelateerde problemen. Het door verweerder gestelde feit dat de politieambtenaar die het mutatierapport heeft opgesteld, deskundig is op het gebied van eerwraak, en dat het mutatierapport bedoeld was als interne signalering en om die reden summier van inhoud is, doet daaraan niet af. Het ligt immers op de weg van het bestuursorgaan om navraag te doen naar die in het summiere mutatierapport vermelde maar niet gemotiveerde omstandigheden vooraleer die omstandigheden aan de intrekking ten grondslag worden gelegd.
6.3.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit mutatierapport en het gestelde eerwraakvermoeden niet aan de intrekking in grondslag mocht worden gelegd. De beroepsgrond ter zake slaagt, maar leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Daartoe is het volgende van belang.
6.4.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn echtgenote haar aangifte op een later moment heeft ingetrokken. Die aangifte bevat volgens eiser onjuistheden; de tolk heeft geen juiste interpretatie gegeven van hetgeen eisers echtgenote heeft gezegd. Ze had bovendien ook geen zichtbaar letsel. Eiser heeft zich op geen enkele wijze als agressor gedragen tijdens het incident op 25 december 2014; hij heeft zich enkel – met de hand – verdedigd tegen een aanval van zijn zoon met een aardappelschilmes. Juist het feit dat hij in zo’n situatie er niet voor kiest om zijn wapen ter hand te nemen, toont aan dat hem het bezit van het wapenverlof kan worden toevertrouwd, aldus eiser.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat de aangifte van eisers echtgenote aan de intrekking ten grondslag mocht worden gelegd. Zij heeft in die aangifte uitgebreid en gedetailleerd verklaard over hetgeen volgens haar op 25 december 2014 was voorgevallen en over de angst die zij had voor haar man. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het proces-verbaal onjuistheden bevat doordat de tolk een onjuiste interpretatie heeft gegeven aan hetgeen zijn echtgenote heeft verklaard. De echtgenote van eiser heeft, nadat de tolk de verklaring had voorgelezen, volhard bij haar verklaring en het proces-verbaal ondertekend. Eiser heeft niet aangegeven op welke punten de verklaring niet juist zou zijn vertaald en wat er volgens hem dan wel door zijn echtgenote is verklaard. Ook ter zitting van de rechtbank, alwaar eisers echtgenote als getuige is gehoord, is niet duidelijk gemaakt of geworden wat er dan precies schortte aan hetgeen in de aangifte is vermeld. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder uit mocht gaan van de aangifte en kan ook het feit dat eisers echtgenote die aangifte op een later moment heeft ingetrokken, daaraan niet afdoen. Deze beroepsgrond faalt.
6.6.
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5 uiteengezet, is reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering, voldoende reden om een verlof in te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ter zitting terecht gesteld dat die geringe twijfel reeds met de aangifte die eisers echtgenote heeft gedaan, voldoende objectief is onderbouwd. Het feit dat de rechtbank van oordeel is dat het mutatierapport over het eerwraakvermoeden niet aan de intrekking ten grondslag mocht worden gelegd, maakt daarom niet, dat het bestreden besluit geen stand kan houden: de aangifte van eisers echtgenote en de daaraan ontleende vrees voor misbruik kan de intrekking zelfstandig dragen.
6.7.
Eisers verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2014 (ECLI:NL:RBROT: 2014:4022) baat hem niet. In die zaak lagen de feiten en omstandigheden anders; het ging om een gestelde bedreiging (geen mishandeling) waarvan geen aangifte was gedaan, terwijl vervolgens bijna een jaar door de korpschef was gewacht met het intrekken van het wapenverlof, hetgeen volgens de rechtbank afbreuk deed aan de waarde die door verweerder aan de ernst van de bedreiging mocht worden gehecht. Dat speelt hier allemaal niet.
6.8.
De gestelde omstandigheid dat eiser (waaronder ook meerdere jaren in Turkije) al meer dan 50 jaar in het bezit is van een wapenverlof en er zich geen andere incidenten hebben voorgedaan, maakt niet dat niet in redelijkheid tot intrekking kon worden overgegaan. Daarvoor is, zo mocht ook verweerder in administratief beroep oordelen, hetgeen op
25 december 2014 is voorgevallen en de vrees voor misbruik die daaruit voortvloeit, te zwaarwegend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.9.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder met een mindere maatregel had kunnen volstaan, in die zin dat eiser het verlof zou mogen behouden onder de voorwaarde dat zijn wapens en munitie in bewaring worden gegeven bij de schietvereniging. Verweerder heeft daarover echter terecht aangevoerd dat nu intrekking is gebaseerd op de persoon van eiser, het stellen van dergelijke voorwaarde niet geïndiceerd is omdat eiser in dat geval nog steeds (zij het via de schietvereniging) kan beschikken over zijn wapens en het misbruikgevaar dan nog altijd bestaat. De beroepsgrond faalt.
6.10.
Eiser heeft tot slot aangevoerd dat de procedurele gang van zaken tijdens de behandeling van het administratief beroepschrift niet aan de minimale eisen van een behoorlijke procedure voldoet. Hij verwijst daarbij naar een klacht die hij heeft ingediend bij verweerder, waarin is vermeld dat na de hoorzitting twee politiemensen met de hoorcommissie achterbleven in de ruimte, terwijl eiser en zijn gemachtigde naar buiten werden begeleid en geen anderen de ruimte betraden. Hierdoor is volgens eiser de indruk gewekt dat de politiemensen de gelegenheid hebben gekregen om over zijn zaak nadere informatie te delen met de hoorcommissie.
6.11.
Verweerder heeft hierover, onder verwijzing naar diens reactie op eisers klacht van
28 mei 2015, aangevoerd dat de voorzitter van de hoorcommissie na het sluiten van de hoorzitting aan eiser en zijn gemachtigde heeft medegedeeld dat twee van de drie politieagenten in de ruimte zouden achterblijven voor het voeren van overleg met een collega over een andere zaak. De voorzitter heeft benadrukt dat dat overleg geenszins betrekking had op eisers zaak. Gelet op deze – door eiser onweersproken – gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat eisers beroepsgrond ter zake faalt.
7. Het bestreden besluit houdt in rechte stand, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken - Lie, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. van Langen-Wouda, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 december 2015.
De griffier is verhinderd rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.