ECLI:NL:RBOBR:2015:7453

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
266429 HA ZA 13-556
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling voor reclamefilmpjes en schadevergoeding na gedeeltelijke ontbinding van overeenkomst van opdracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de rechtspersoon naar vreemd recht Eye Media Solutions Ltd. (hierna: EyeMedia) en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Qsence Exploring Well-Being B.V. (hierna: QsenceEWB). Het geschil betreft de betaling voor gemaakte reclamefilmpjes en een schadevergoeding na een gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht. De rechtbank had eerder op 28 januari 2015 een tussenvonnis gewezen waarin de provisionele eis van EyeMedia was toegewezen en de vordering van QsenceEWB in reconventie was afgewezen. In het eindvonnis van 23 december 2015 heeft de rechtbank geconcludeerd dat QsenceEWB in verzuim is geraakt door niet tijdig te betalen voor de geleverde diensten. EyeMedia vorderde een bedrag van € 22.138,45 voor geleverde afleveringen en € 92.259,12 voor niet-geproduceerde afleveringen, alsook schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat EyeMedia recht had op het volle loon voor de niet-geproduceerde afleveringen, omdat het verzuim aan QsenceEWB was toe te rekenen. De rechtbank heeft QsenceEWB veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, vermeerderd met rente en proceskosten. Tevens werd een correctiefactor van 2,0 toegepast op de proceskosten vanwege de schending van artikel 21 Rv door QsenceEWB, wat leidde tot vertraging in de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/266429 / HA ZA 13-556
Vonnis van 23 december 2015
in de zaak van
de rechtspersoon naar vreemd recht
EYE MEDIA SOLUTIONS LTD.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. R.P. Zieltjens te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
QSENCE EXPLORING WELL-BEING B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde,
advocaat mr. F.P.G.F. de Moel MSc. te Eindhoven.
Partijen zullen hierna EyeMedia en QsenceEWB genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
In deze zaak heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen op 28 januari 2015, waarbij :
  • de rechtbank de provisionele eis van EyeMedia heeft toegewezen, tot een bedrag van € 22.138,- met rente en kosten;
  • de vordering van QsenceEWB in reconventie is afgewezen;
  • de rechtbank iedere verdere beslissing in conventie heeft gereserveerd;
  • de hoofdzaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een conclusie aan de zijde van EyeMedia, waarna QsenceEWB een antwoordakte kon nemen.
1.2.
Daarna zijn de volgende processtukken gewisseld:
  • de conclusie van repliek (na tussenvonnis) zijdens EyeMedia
  • de conclusie van dupliek (na tussenvonnis) zijdens QsenceEWB.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.4.
Nu de procedure in reconventie al met het eindvonnis van 28 januari 2015 is geëindigd, zal de reconventie in dit vonnis niet verder worden besproken.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
De rechtbank volhardt bij hetgeen in voornoemd tussenvonnis is overwogen en beslist.
2.2.
Voor wat betreft de eisen en de daarvoor aangevoerde grondslagen wordt verwezen naar genoemd tussenvonnis aldaar onder 2.1. Bij akte van 20-08-2014 kwam QsenceEWB voor het eerst met een breed gemotiveerd verweer, dat samengevat is weergegeven in genoemd tussenvonnis onder 3.2. sub a t/m e. De rechtbank had voorts overwogen:
“De rechtbank acht het niet opportuun om deze rijkelijk laat in de procedure door QsenceEWB naar voren gebrachte uitbreiding van haar verweer als tardief buiten beschouwing te laten. Daarvoor is alleen al de mogelijkheid dat EyeMedia een groot aantal van haar facturen heeft gecrediteerd, opmerkelijk genoeg om daarover nog in eerste aanleg te beslissen.
Daarom zal de zaak in conventie naar de rol verwezen worden opdat EyeMedia alsnog de gelegenheid krijgt om met een conclusie op deze nadere verweren van QsenceEWB te reageren. QsenceEWB behoort als gedaagde in conventie daarna het laatste woord te krijgen”.
2.3.
Het overzicht in deze zaak wordt er niet eenvoudiger op gemaakt omdat partijen enerzijds afspraken hebben gemaakt over aantallen te produceren en wekelijks uit te zenden afleveringen (resulterende in een prijs per aflevering) maar anderzijds betalingsafspraken hebben gemaakt welke neerkwamen op maandelijks te verrichten (voorschot-) betalingen. Voorts hebben er crediteringen plaatsgevonden van facturen, op welke creditnota’s een heldere verwijzing naar de te crediteren debetnota’s ontbreekt alsmede de aanleiding/reden van creditering. Voorts dienen partijen, voor zover zij dit al niet doen, zich te realiseren dat facturen op zichzelf geen betalingsverplichtingen scheppen, en creditnota’s die niet teniet doen; het gaat om de onderliggende verbintenissen. Daarom zal de rechtbank daarmee de verdere behandeling beginnen.
2.4.
Het gaat in deze zaak om een opdracht ter zake door EyeMedia te produceren reclamefilmpjes, aangaande producten die QsenceEWB verkoopt, met een lengte van 2 minuten, uit te zenden in een programma op RTL4 en RTL 5 met de naam LifestyleXperience.
Ter zake de deelname van QsenceEWB aan dit programma, zijn er vier deelnamebevestigingen,
van 7 juni 2012 (prod. 2 bij cva)
van 4 oktober 2012 (prod. 2 bij dagv.)
van 27 december 2012 (prod. 3 bij dagv.)
van 20 februari 2013 (prod. 4 bij dagv.)
EyeMedia stelt bij dagvaarding dat zij op grond van deze overeenkomsten in totaal 67 afleveringen zou maken en (laten) uitzenden in opdracht en ten behoeve van QsenceEWB. Respectievelijk zou zij ingevolge die deelnameovereenkomsten: 1, 27, 6 en 33 afleveringen/uitzendingen verzorgen, dus in totaal 67 stuks. Bij akte van 20-08-2014 (pnt 18-23) heeft QsenceEWB betwist dat die deelnameovereenkomsten daadwerkelijk bindende overeenkomsten zijn, immers had de heer Wellessen van QsenceEWB onder de deelnameovereenkomsten (van b tot en met d) duidelijk geschreven dat het een overeenstemming “onder voorbehoud” betrof. De inhoud van het gestelde voorbehoud hield volgens QsenceEWB in: “
dat de filmpjes volgens wens (zoals vooraf afgesproken) en van hoge kwaliteit zouden zijn. Indien zou blijken dat de filmpjes niet naar de wens van Qsence zouden zijn en niet de toegezegde kwaliteit zouden hebben, zou de samenwerking direct beëindigd worden en Qsence niet gehouden kunnen worden tot verdere nakoming van de deelnameovereenkomst en afname van overige filmpjes”. De gestelde voorwaarden zijn tijdens het vooroverleg op 3 oktober 2013 op papier gezet, aldus QsenceEWB, die daarbij verwijst naar een gespreksverslag van die datum (prod. 14). EyeMedia stelt dat nu QsenceEWB daarna nog twee aanvullende overeenkomsten heeft gesloten (c en d) zonder enige voorwaarde te stellen en betalingstoezeggingen heeft gedaan, de overeenkomsten terdege bindend zijn.
2.5.
De rechtbank constateert, evenals EyeMedia aanvoert bij conclusie van repliek, dat anders dan QsenceEWB stelt, op de stukken c. en d. de woorden “onder voorbehoud”
nietstaan vermeld. De gestelde conditie, dat kortgezegd, bij ontevredenheid over de filmpjes de samenwerking direct beëindigd wordt en QsenceEWB niet gehouden kunnen worden tot verdere nakoming van de deelnameovereenkomst en afname van overige filmpjes, valt bovendien niet terug te lezen in het bewuste gespreksverslag waar QsenceEWB naar verwijst. Gelet op deze klaarblijkelijke tegenstrijdigheden in haar stellingen concludeert de rechtbank dat QsenceEWB de stellingen van EyeMedia onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Dat brengt mede dat uitgaan zal worden van een viertal deelnameovereenkomsten, waarbij QsenceEWB zich heeft verbonden tot in totaal 67 door EyeMedia te vervaardigen afleveringen. Aan bewijs ter zake komt de rechtbank dan ook niet meer toe.
Het aantal vervaardigde filmpjes en het tarief; de ontvangen betalingen.
2.6.
Als niet, althans onvoldoende betwist staat tussen partijen vast dat het overeengekomen, door QsenceEWB te betalen tarief per aflevering bedroeg voor de eerste aflevering € 1.000,-- en voor de volgende afleveringen € 1.962,96, dit alles ex 21 % BTW (zie ook deelnameoverkomsten b, c en d). Bij dagvaarding (pnt 8) stelt EyeMedia dat het eerste voor QsenceEWB gemaakte filmpje is uitgezonden op 17 juni 2012 en de volgende 19 filmpjes zijn uitgezonden vanaf 4 november 2012 tot en met 16 maart 2013, in totaal dus 20 stuks. Bij akte van 20-08-2014 stelt QsenceEWB (pnt 62) dat er door EyeMedia slechts 8-10 filmpjes voor haar zijn geproduceerd (en dat zij daarvoor ook heeft betaald). Bij conclusie van repliek antwoord EyeMedia hierop dat dit onbegrijpelijk is én evident onjuist. Onbegrijpelijk als QsenceEWB niet meer zou weten of er 8, 9 of 10 items zijn gemaakt. Bovendien staan er alleen al 18 van de door EyeMedia geproduceerde items op de website van (de “nieuwe”) QsenceEWB, waarbij EyeMedia heeft verwezen naar prod. 23, de uitdraai van de website, aldus EyeMedia. Bij conclusie van dupliek heeft QsenceEWB hierop niet expliciet geantwoord, doch voert zij aan “
Zij erkent één van deze facturen[voor de afleveringen 1 tot en met 12, rb]
slechts voor 50% voldaan te hebben. Zij heeft 50% opgeschort[…]
QsenceEWB heeft wegens de gebrekkige kwaliteit ook de betaling van de afleveringen 13 tot en met 16 opgeschort […]”(pnt 19 en 20 cvd). De rechtbank acht de stelling van EyeMedia over het aantal van 20 geproduceerde en uitgezonden filmpjes gelet op deze tegenstrijdige en ontwijkende antwoorden van QsenceEWB ongenoegzaam weersproken, zodat de juistheid van voornoemde stelling van EyeMedia tussen partijen is vast komen te staan. Daarbij betrekt de rechtbank het feit dat in de overeenkomst sub b sprake is van 27 afleveringen, met een “start campagne” per 1 november 2012 en voorts als feit van algemene bekendheid dat volgens de kalender tussen 4 november 2012 en 16 maart 2013 ruim 19 weken zijn gelegen. Zulks brengt met zich dat QsenceEWB in beginsel aan EyeMedia verschuldigd is geworden voor deze 20 afleveringen een bedrag van € 1.000,-- + (19 x € 1.962,96 = 37.296,24) maakt € 38.296,24 ex BTW, wat neerkomt op
€ 46.338,45 incl. 21% BTW.
2.7.
Tussen partijen staat als onbetwist vast dat QsenceEWB aan EyeMedia heeft betaald
  • op 19-12-2012 € 9.680,-- (met als omschrijving : factuurnr 12001507)
  • op 23-01-2013 € 9.680,-- (met als omschrijving factuur 12001581)
  • op 23-01-2013 € 4.840,-- (met als omschrijving 50 factuur 12001582 conform afspraak)
derhalve
in totaal betaald € 24.200,-- zodat ter zake de genoemde 20 afleveringen in beginsel nog te betalen overbleef een bedrag van € 46.338,45 incl. BTW minus
€ 24.200,-- is per saldo
€ 22.138,45 incl. BTW(daarnaast maakt EyeMedia aanspraak op schadevergoeding ter zake de resterende 47 niet-geproduceerde filmpjes, waarover later meer).
Voor wat betreft de opeisbaarheid en de facturatie.
2.8.
Ter zake de tussen partijen gemaakte betalingsafspraken heeft EyeMedia onbetwist verwezen naar de afspraken in de deelnameovereenkomst sub b (van 10 oktober 2012) waarin staat vermeld:
“Financiele afspraken:
De betaling geschiedt op basis van maandfacturatie 6 x € 8.000,-en de laatste factuur bedraagt € 6.000,- Betaling en facturatie geschiedt als volgt: 1 maand vooraf aan de eerste uitzendingen en vervolgens per maand voor aanvang van de 1ste uitzendingen van de daar opvolgende maand.
[…]
Alle vermelde prijzen zijn exclusief 21% BTW.”
Bij akte van 20-08-2014 (pnt 3 en 4) stelde QsenceEWB, dat blijkens een zestal door EyeMedia verzonden aan QsenceEWB verstuurde creditnota’s, op de door EyeMedia gevorderde hoofdsom een bedrag van € 58.080,00 gecrediteerd moest worden, dit onder verwijzing naar producties 7- 12 bij die akte. Met name dit verweer is aanleiding geweest voor de rechtbank in het tussenvonnis om de latere uitbreiding van de verweren van QsenceEWB niet meteen als tardief te beschouwen, maar daarover alsnog in eerste aanleg te beslissen.
Partijen hebben vervolgens uitgebreid standpunten uitgewisseld.
Kort samengevat komt de uitleg van EyeMedia er op neer dat in december 2012 een drietal facturen ad € 9.680,-- (€ 8.000,-- + 21% BTW) gedateerd 3 december 2012 aan QsenceEWB zijn verstuurd (telkens voor 4 afleveringen in november 2012, december 2012 en januari 2013) maar dat die facturen, op verzoek van QsenceEWB, tot tweemaal toe zijn gecrediteerd, en vervolgens opnieuw gefactureerd met nieuwe factuurnummers. Om te beginnen werden de facturen met de nummers eindigend op 507, 508 en 509 aan QsenceEWB gestuurd. Omdat het bedrag aan in rekening gebrachte BTW weliswaar klopte, maar in de tekst nog sprake was van het oude 19% BTW-tarief in plaats van 21% BTW, vroeg QsenceEWB namelijk om nieuwe facturen. Deze zijn iets later gedateerd, namelijk 5 december 2012 en doorgenummerd als 579, 581 en 582. Toen moesten er vanwege die nieuwe nota’s alleen nog creditnota’s komen (de rechtbank begrijpt: om boekhoudkundig het uitstaande, anders “dubbel” gefactureerde saldo te corrigeren) hetgeen is geschiedt bij creditnota’s van 14 december 2012 genummerd 577, 578 en 580. In januari 2013 zijn op verzoek van QsenceEWB de “nieuwe” facturen wederom vervangen door andere facturen (door creditnota’s en nieuw genummerde debetnota’s) omdat QsenceEWB nu wenste dat op de facturen een vermelding/verwijzing zou komen te staan van de afleveringen waarop die facturen betrekking hadden.
Bij conclusie van dupliek is het standpunt dat op de vorderingen van EyeMedia wegens creditnota’s een bedrag van € 58.080,-- in mindering zou moeten komen, niet langer door QsenceEWB gehandhaafd. Door QsenceEWB wordt voorts niet expliciet betwist dat de vervanging van de facturen op verzoek van QsenceEWB had plaatsgevonden. Zij stelt in dit verband slechts dat EyeMedia een weinig verhelderende verklaring heeft gegeven, een medewerker van EyeMedia
“zou besloten hebben nieuwe facturen te maken”en
“Daarna zouden de oude vervangen facturen[…]
opnieuw gecrediteerd zijn …..”. De wanorde rond de declaraties is een belangrijke oorzaak voor deze procedure en het onbegrip tussen partijen, waarvoor EyeMedia volledig verantwoordelijk is, aldus QsenceEWB.
De rechtbank kan dit standpunt van QsenceEWB omtrent die verantwoordelijkheid niet volgen. Allereerst blijkt uit de (reeds in een eerder kader aan de orde gekomen) mail van QsenceEWB d.d. 12 december 2012 (prod. 24 bij akte toelichting verzoek pleidooi) dat de heer [naam medewerker QsenceEWB] van QsenceEWB aan EyeMedia vraagt om nieuwe facturen in verband met de foutieve BTW vermelding. Volgens QsenceEWB (pnt 13 cvd) zijn
allevoor dit punt van belang zijnde nota’s ook door haar ontvangen, dus: niet alleen de creditnota’s waarvan QsenceEWB klaarblijkelijk verkoos om alleen díe bij akte van 20-08-2014 als productie over te leggen. Toen beweerde QsenceEWB nog (pnt 34 akte) dat
“als gevolg van de slechte kwaliteit van de geproduceerde films door EyeMedia worden de eerste drie facturen van 3 december 2012 (factuurnummer 12001509/ 12001507 en 12001508) op 14 december 2012 gecrediteerd (1201580 1201578 en 1201577)”. Voorts blijkt dat van een ontbrekend inzicht bij QsenceEWB in het uitstaand saldo
geen enkelesprake was gelet op de betalingstoezegging op 17 januari 2013, als blijkende uit de reeds in r.o. 4.2 van het tussenvonnis geciteerde e-mails:
-de email van EyeMedia d.d. 17 januari 2013 19:48 uur (D., prod. 6) waarin [naam] schrijft:
Woensdag a.s. betaal je 8.000 + 4.000 inlopen december factuur en de helf van januari factuur en in februari weer 8000+ 4000 waardoor je volledig bij bent met de maandbetalingen.
Daarna volt weer normaal elke maand een betaling van 8.000,- eur. Conform de overeenkomst
(NB Rb.: Deze bedragen zijn exclusief btw. Inclusief 21% btw zijn zij: € 9.680 en € 4.840 )
-de email van QsenceEWB d.d. 17 januari 2013 20:50 uur (dagv., prod. 7) waarin [naam medewerker QsenceEWB] [bedoeld is: [naam medewerker QsenceEWB] ] schrijft:
Het is correct weergegeven, volgens onze administratie staat er open, 2 x € 8.000,- plus BTW.
(…)
Betalingsafspraak:
Uiterlijk as woensdag - Dec. 100% + Jan. 50% = € 8.000,- + € 4.000,- plus BTW = € 14.520
Uiterlijk eind februari - Jan. 50%+ Feb.100% = € 4.000,- + € 8.000,- plus BTW = € 14.520
Vanaf maart steeds voor einde van de maand € 8.000,- plus BTW = € 9.680,-
De inhoud van deze e-mails is makkelijk “in te passen” in de overige gebeurtenissen. Per datum van deze email, 17 januari 2013, had QsenceEWB éénmaal een betaling van € 9.680,-- gedaan, namelijk op 19-12-2012 met vermelding als betalingsomschrijving het “oude” factuurnummer 507. Dat betrof de eerste factuur uit de serie facturen, dus ter zake de eerste 4 afleveringen in november 2012. Gelet op betalingsafspraken stonden dus op 17 januari 2012 de facturen voor de afleveringen van december 2012 en januari 2013 (afspraak was: vóór aanvang uitzendingen) ad tweemaal € 9.680,-- nog open om te betalen door QsenceEWB.
Het betalingsuitstel en het verzuim.
2.9.
De voornoemde e-mails van 17 januari 2013 dragen zowel het karakter van een door EyeMedia verleend betalingsuitstel (de in de facturen belichaamde voorschot-vorderingen wegens de afleveringen, waren immers conform de betalingsafspraken reeds opeisbaar verschuldigd) als een toezegging van QsenceEWB om de bewuste betalingen (twee maal € 14.520,--) te verrichten. Op 23 januari 2013 heeft QsenceEWB vervolgens conform deze afspraak het eerste gedeelte ad € 14.520,-- betaald.
Bleef over te betalen : uiterlijk eind februari 2013 : Jan. 50% + Feb.100% = € 4.000,-- +
€ 8.000,-- plus BTW = € 14.520,--.
Deze betalingstoezegging is vervolgens kort herhaald én aangescherpt in de deelnameovereenkomst van 20 februari 2013, waarin immers staat:
“Financiele afspraken
restantbetaling uitzendingen januari en februari wordt vandaag overgemaakt door Qsence ad. €12.000,- (excl.21% BTW) en bijgeschreven op de rekening van EMTV.
(daarna ……..)”
Deze toegezegde betaling bleef echter op 20 februari 2013 uit, evenals daarna. Bij akte van 20 augustus 2014 stelt QsenceEWB (pnt 37) :
”de laatste factuur[doelend op alléén factuur 15001582, ziende op de uitzendingen van januari 2013]
is slechts voor 50 % voldaan omdat QsenceEWB zich niet kon vinden in de kwaliteit van de door EyeMedia geproduceerde filmpjes en zij deze pas wilde voldoen op het moment dat de kwaliteit van de filmpjes zou verbeteren. QsenceEWB beroept zich aldus op een opschortingsrecht.”
EyeMedia heeft betoogd dat QsenceEWB bij gebreke van de nakoming van haar uitdrukkelijke betalingsbelofte de fatale termijn van betaling (van 20 februari 2013) heeft overschreden en mitsdien op grond van 6:83 lid a BW in verzuim is geraakt. De rechtbank is dat met EyeMedia eens; een hernieuwde/verdere ingebrekestelling was daar niet voor nodig. Van enige tijdig en geldig ingeroepen opschorting is niet gebleken. In dit verband heeft EyeMedia nog verwezen naar een mail van de QsenceEWB van 6 maart 2013 (prod. 13 dagv), waarin door QsenceEWB aan EyeMedia wordt gemeld :
“Er is niets aan de hand echter onze boekhouder heeft afgelopen vrijdag de betaling niet uitgevoerd omdat wij nog geen factuur over februari hadden ontvangen, hij is altijd heel stipt en heeft de betaling daarom opgeschort. Ik heb dit al doorgegeven aan [naam] en hij heeft ons gisteren de factuur voor februari toegezonden (…..) ik ga kijken of de boekhouder er morgen kan zijn zodat wij dit snel kunnen afwerken
Conclusie: als er al klachten waren geweest over de filmpjes, doet dat niets af aan het ingetreden verzuim zijdens QsenceEWB. Het bewijsaanbod van QsenceEWB terzake de gebrekkige kwaliteit van de filmpjes wordt daarom gepasseerd, nog daargelaten dat QsenceEWB bij conclusie van dupliek (pnt 36) nog steeds niet bij machte is te omschrijven wat daar nou precies mis mee was.
Verzoek comparitie en art. 21 en 20 Rv .
2.10.
QsenceEWB heeft verzocht om een nieuwe, tweede comparitie van partijen, omdat die in de woorden van QsenceEWB
“veel onduidelijkheid kan wegnemen omtrent de standpunten van partijen”(cvd pnt 32/33). De rechtbank overweegt hierover dat QsenceEWB ter gelegenheid van de wel gehouden comparitie voldoende gelegenheid heeft gehad haar standpunten voor het voetlicht te brengen en er dus geen aanleiding is een nieuwe comparitie te gelasten. Bovendien constateert de rechtbank dat QsenceEWB in deze procedure het bepaalde in art. 21 Rv heeft geschonden. Ingevolge dit artikel zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft QsenceEWB zich in deze procedure schuldig gemaakt aan het verdoezelen, verzwijgen en verdraaien van feiten. Dit blijkt onder meer uit de hierboven weergeven overwegingen omtrent de deelnameovereenkomsten “onder voorbehoud”, de beweringen over het aantal geproduceerde filmpjes, de procesrechtelijke gang van zaken rond het “in stappen” en selectief in de procedure brengen van creditnota’s en facturen, gecombineerd met het daarover innemen van wisselende stellingen en een vermeend ingeroepen opschortingsrecht. Het opduiken van een waarschijnlijk deels vervalst stuk in deze procedure, zie het tussenvonnis, laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat de herkomst van die vervalsing niet is vast komen te staan. Voorts zou een tweede comparitie tot een verdere vertraging van de procedure leiden, hetgeen in strijd komt met het bepaalde in art. 20 Rv. De rechtbank wijst er daarbij op dat de duur van de procedure met name op het conto van QsenceEWB komt, aangezien zij zich bij antwoord en ter comparitie had beperkt tot het, onjuist gebleken, standpunt dat niet zij maar een ander de wederpartij van EyeMedia zou zijn (en toen verder inhoudelijk verweer achterwege liet).
De ontbinding van de deelnameovereenkomsten en de gevolgen daarvan; de schade
2.11.
Na het intreden van het verzuim zijdens QsenceEWB heeft EyeMedia bij brief van haar raadsman d.d. 19 juli 2013 buitengerechtelijk ontbonden en aanspraak gemaakt op betaling van de geleverde maar nooit betaalde afleveringen ad pro resto € 22.138,45 incl BTW en een bedrag van € 92.259,12 wegens de overige 47 afleveringen (€ 1.962,96 per stuk). De rechtbank begrijpt dit aldus dat de ontbinding betreft de niet geproduceerde afleveringen (en dat EyeMedia zich voor het overige beroept op nakoming).
Ingevolge het bepaalde in art. 6:265 lid 2 BW was EyeMedia gelet op het verzuim van QsenceEWB gerechtigd de overeenkomsten (voor het overige) te ontbinden. Voor de niet-geproduceerde 47 filmpjes vordert zij schadevergoeding van QsenceEWB. Zij stelt in dit verband bij dagvaarding dat zij omzet derft over deze 47 afleveringen, terwijl zij die hard nodig had (en heeft) om haar directe en indirecte kosten te kunnen voldoen. Zij heeft met de opdracht van QsenceEWB rekening gehouden in de begroting van 2013 en had haar overheadkosten dienen te voldoen uit de omzet van de afleveringen die QsenceEWB zou afnemen (gereserveerde tijd, personeel en opnameapparatuur). EyeMedia begroot de schade op de marge per aflevering ad € 1.962,96, omdat alle kosten al zijn gemaakt en er geen opbrengsten tegenover staan. Ter comparitie heeft EyeMedia nader toegelicht dat alle personeelskosten intern zijn, en die kosten dus al zijn gemaakt. Ook het inkopen van de zendtijd is al gebeurd. Met het wegvallen van de opdracht zijn geen kosten bespaard, aldus EyeMedia.
Ter comparitie heeft QsenceEWB aangevoerd dat het door EyeMedia gestelde schadebedrag niet is onderbouwd en dat het aan EyeMedia is om concrete feiten te stellen om haar schadeposten te onderbouwen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Bij akte van 20-08-2014 heeft QsenceEWB de gestelde schade opnieuw betwist. De 47 filmpjes zijn immers nooit gerealiseerd. Tijdens de wél gerealiseerde filmpjes werkte EyeMedia volgens QsenceEWB met freelancers. Er zijn tijdens de uitzendingen (Rb: van het TV-programma op RTL 4/5) nimmer zwarte plekken geweest dus de plaats van de uitzendingen zijn wel opgevuld; EyeMedia kan dus geen opnametijd of reclametijd als schade opvoeren, aldus QsenceEWB. QsenceEWB heeft dit standpunt bij dupliek herhaald.
2.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Het gaat hier onbetwist om een overeenkomst van opdracht. De in deze procedure door QsenceEWB genoemde en gevorderde “schade” valt materieel samen met het per aflevering bedongen loon, zodat de rechtbank hiervan uit zal gaan. Ingevolge het bepaalde in art. 7:411 lid 2 BW heeft de opdrachtnemer recht op het volle loon, indien het einde van de overeenkomst aan de opdrachtgever is toe te rekenen en de betaling van het volle loon, gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijk is. Op het bedrag van het loon worden de besparingen die voor de opdrachtnemer uit de voortijdige beëindiging voortvloeien, in mindering gebracht. De rechtbank heeft in het voorgaande reeds beslist dat het aan QsenceEWB als opdrachtgever toe te rekenen valt dat de opdracht voortijdig is beëindigd. Gelet op de in dit vonnis weergeven omstandigheden van het geval acht de rechtbank de betaling van het volle loon, dus 47 maal € 1.962,96, redelijk. Voor wat betreft de eventueel in mindering te brengen bespaarde kosten heeft EyeMedia gemotiveerd aangeven dat daar geen sprake van is. Het lag daarom weer op de weg voor QsenceEWB om feiten en omstandigheden aan te voeren die aannemelijk maken dat er toch sprake is van een besparing bij EyeMedia alsmede enige indicatie voor de omvang daarvan. De stelling dat het programma “niet op zwart is gegaan” door het ontbreken van het filmpje van 2 minuten daarin is niet voldoende, en bovendien geen weerlegging van de stelling van EyeMedia dat voor de zendtijd reeds was betaald. Van de beweerde “freelancers” had toch op zijn minst een nadere aanduiding kunnen worden gegeven, nu zij, volgens QsenceEWB zouden zijn ingeschakeld bij de wél voor QsenceEWB gerealiseerde filmpjes en QsenceEWB dus geacht kan worden daar mee over te weten. De rechtbank is van oordeel dat QsenceEWB niet heeft voldaan aan de ter zake van haar te vergen stelplicht, op grond waarvan het verweer aangaande de besparingen wordt gepasseerd.
Het door EyeMedia ten laste van QsenceEWB gelegde beslag en de proceskosten.
2.13.
In het tussenvonnis van 28 januari 2015 heeft de rechtbank reeds beslist dat QsenceEWB terecht is aangemerkt als wederpartij van EyeMedia. De stelling dat het door EyeMedia ten laste van QsenceEWB gelegde beslag onrechtmatig zou zijn omdat het de verkeerde wederpartij zou betreffen, treft dus ook geen doel. Nu EyeMedia wel degelijk een toewijsbare vordering op QsenceEWB heeft (zowel uit hoofde van nakoming als uit hoofde van schadevergoeding), is er ook geen sprake van onrechtmatig gelegd beslag, zoals QsenceEWB bij dupliek nog heeft gesteld. De qua hoogte onbetwiste vordering tot vergoeding van beslagkosten ad € 2.302,53 zal dan ook worden toegewezen.
2.14.
QsenceEWB zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, met daarover de onbetwist gevorderde rente. De kosten aan de zijde van EyeMedia worden als volgt begroot, waarbij de rechtbank in de schending van artikel 21 Rv door QsenceEWB, die ook heeft geleid tot een aanzienlijke vertraging in de procedure en het uitwisselen van extra conclusies/akten, aanleiding ziet om bij het liquidatietarief de correctiefactor 2,0 toe te passen:
- dagvaarding € 102,82
- griffierecht 3.715,00
- salaris advocaat
9.947,00(3,5 punten × tarief € 1.421,00 × factor 2,0)
Totaal € 13.764,82
Over de proceskosten in het incident en de reconventie is reeds bij genoemd tussenvonnis beslist.
2.15.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
Resumerend.
2.16.
Op grond van hetgeen is overwogen in dit vonnis, zal aan EyeMedia worden toewezen:
a. haar vordering tot betaling van een bedrag in hoofdsom van
€ 22.138,45 incl. BTW,bij gebreke van enige aparte betwisting, verhoogd met de wettelijke handelsrente vanaf 20 februari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. haar vordering tot betaling van een bedrag in hoofdsom van
€ 92.259,12,bij gebreke van enige aparte betwisting, vanaf 19 juli 2013 verhoogd met de wettelijke rente, evenwel gelet op de aard van de vordering, de rente als bedoeld in art 6:119 BW;
c. als zijnde niet betwist, de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van
€ 1.918,98vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 juli 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
d. de beslagkosten ad
€ 2.302,53, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis.
e. de kosten van het geding ad
€ 13.764,82en de nakosten met de daarover gevorderde rente.
Het vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard als gevorderd.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt QsenceEWB om aan EyeMedia te betalen:
  • een bedrag van € 22.138,45 incl. BTW (tweeëntwintigduizend honderdachtendertig euro en 45 eurocent), vermeerderd met de wettelijke handelsrente (6:119a BW) daarover vanaf 20 februari 2013 tot de dag van volledige betaling;
  • een bedrag van € 92.259,12 (tweeënnegentigduizend tweehonderdnegenenvijftig euro en 12 eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 20 februari 2013 tot de dag van volledige betaling;
  • een bedrag van € 1.918,98 (negentienhonderd en achttien euro en 98 eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 22 juli 2013 tot de dag van volledige betaling;
  • een bedrag van € 2.302,53 (drieëntwintighonderd en twee euro en 53 eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt QsenceEWB in de proceskosten, aan de zijde van EyeMedia tot op heden begroot op € 13.764,82, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt QsenceEWB in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat QsenceEWB niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Rietveld en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2015.