ECLI:NL:RBOBR:2015:7436

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
01/865113-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door verdachte op zijn demente huisgenoot met een mes

Op 23 december 2015 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die zijn demente huisgenoot, met wie hij 35 jaar samenwoonde, op 11 september 2014 in 's-Hertogenbosch van het leven beroofde door hem meerdere malen met een mes te steken. De rechtbank heeft het handelen van de verdachte gekwalificeerd als doodslag en hem daarvoor veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen jaar. De zaak kwam aan het licht na een telefoontje van de verdachte naar het alarmnummer 112, waarin hij meldde dat hij zijn huisgenoot had doodgestoken. Bij aankomst van de politie troffen zij het slachtoffer aan in een bloedbad, met een mes naast het bed. De verdachte verklaarde dat hij het slachtoffer had gestoken omdat hij het niet meer kon aanzien dat hij leed aan dementie.

Tijdens de rechtszaak werd de tenlastelegging besproken, waarin de verdachte werd beschuldigd van moord, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte rade, waardoor de verdachte werd vrijgesproken van moord. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk de dood van zijn huisgenoot had veroorzaakt, maar dat er geen sprake was van een plan of voorbedachte rade. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar de rechtbank verwierp dit argument, omdat er geen bewijs was dat de verdachte werd aangevallen door het slachtoffer.

De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een persoonlijkheidsstoornis, en concludeerde dat hij enigszins verminderd toerekeningsvatbaar was. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit, dat het recht op leven van het slachtoffer had geschonden, en de impact die dit had op de nabestaanden. De uitspraak werd gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, waarbij de rechtbank de straffen voor soortgelijke feiten in overweging nam.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/865113-14
Datum uitspraak: 23 december 2015
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats en adres] ,
thans preventief gedetineerd te: Vught PPC.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 december 2014, 11 maart 2015, 3 juni 2015, 19 augustus 2015, 11 november 2015 en 9 december 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 19 november 2014.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij op of omstreeks 11 september 2014 te 's-Hertogenbosch opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] met één of meer messen, in elk geval met één of meer scherpe en/of puntige voorwerpen in de hals en/of de rest van het lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
(artikel 289/287 van het wetboek van strafrecht)

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Inleiding.
Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij zijn huisgenoot [slachtoffer] , al dan niet met voorbedachte raad, heeft gedood.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot een bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag. De officier van justitie acht niet bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat verdachte van de impliciet primair ten laste gelegde moord moet worden vrijgesproken.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad en verzoekt de rechtbank om verdachte vrij te spreken van de hem impliciet primair ten laste gelegde moord.
De verdediging heeft een noodweerverweer opgeworpen dat naar haar mening primair tot vrijspraak dient te leiden en subsidiair tot ontslag van rechtsvervolging. De rechtbank zal het noodweerverweer hierna – bij de vraag of het bewezenverklaarde feit strafbaar is – aan de orde stellen. Als het door de verdediging in verband met de bewezenverklaring opgeworpen noodweerverweer door de rechtbank gepasseerd zou worden, dan zou in de visie van de verdediging doodslag bewezen kunnen worden.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Vaststaande feiten en omstandigheden.
Op 11 september 2014 omstreeks 05:56 uur is door een man, die zichzelf [verdachte] noemde, gebeld naar het alarmnummer 112, met de mededeling dat hij op het adres [adres] zijn huisgenoot, genaamd [slachtoffer] , had doodgestoken [2] .
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij de bandopname van deze melding heeft beluisterd, dat het inderdaad zijn stem is die daarop te horen is en dat er geen twijfel bestaat dat hij degene is geweest die gebeld heeft [3] .
Nadat de politie omstreeks 06:02 uur bij de woning aan de [adres] was gearriveerd is verdachte met omhooggestoken handen de woning uitgekomen waarbij hij zei: “Ik heb iets heel ergs gedaan, maar hij was dement”.
Door de politie werd in de woning, gelegen op een bed, een man aangetroffen die onder het bloed zat. Naast het bed lag een mes op de grond. Door een aanwezige ambulancebroeder werd geconstateerd dat het geen zin meer had om de man hulp te bieden [4] en door de lijkschouwer werd ter plaatse een onderzoek aan het stoffelijk overschot van het slachtoffer ingesteld. Later die dag is in het mortuarium een lijkschouw uitgevoerd en werd een aanvraag gedaan voor het verrichten van een sectie teneinde de doodsoorzaak van het slachtoffer vast te stellen [5] . Deze sectie is op 12 september 2014 door M. Buiskool, arts en patholoog bij het NFI verricht [6] .
Op 13 september 2014 werd het slachtoffer geïdentificeerd als zijnde [slachtoffer] , geboren te [woonplaats slachtoffer] op [geboortedatum slachtoffer] en bij leven woonachtig te [woonadres slachtoffer] . [7]
In het sectierapport d.d. 9 januari 2015 wordt geconcludeerd dat het intreden van de dood van [slachtoffer] wordt verklaard door functiestoornissen van de longen en algehele weefselschade door fors bloedverlies, opgelopen als gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig perforerend geweld (steekverwondingen) [8] . Aan (onder andere) de hals van het slachtoffer waren scherprandige huidperforaties. Er was een aftakking van een grote halsslagader geraakt en er was een doorsteek aan de hals door de keelholte. De rechter halsader was geraakt en het kraakbeen van het strottenklepje [9] .
Verdachte heeft toen hij bij zijn woning werd aangehouden, tijdens zijn transport naar het politiebureau, tijdens zijn verblijf in het ziekenhuis en bij zijn inverzekeringstelling, meerdere keren - kortgezegd - verklaard dat hij iemand had doodgestoken en dat hij hiervoor gestraft moest worden. Hij heeft onder meer verklaard dat hij hem gestoken heeft in zijn nek, zij en schouder en dat hij het niet meer kon aanzien, die vreselijke ziekte [10] .
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij het slachtoffer gestoken heeft in diens slaapkamer, waarbij hij het mes in zijn rechterhand hield. Het slachtoffer is hierna op het bed gevallen. [11]
Het in de slaapkamer aangetroffen mes komt, aldus verdachte, overeen met een mes dat ten tijde van de steekpartij in de woning van verdachte en het slachtoffer aanwezig was. [12]
Geen voorbedachte rade.
Met de officier van justitie en de verdediging heeft de rechtbank uit de bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat het handelen van verdachte voortkomt uit een vooropgezet en overdacht plan, zodat niet wettig en overtuigend bewezen wordt geacht dat verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de impliciet primair ten laste gelegde moord.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1. op 11 september 2014 te 's-Hertogenbosch opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] met een mes in de hals gestoken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit.

Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer. Verdachte werd door [slachtoffer] gestampt en aangevallen met een mes en heeft zich daartegen verdedigd. Deze verdediging was noodzakelijk en proportioneel, zodat sprake was van noodweer. De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte om die reden dient te worden vrijgesproken nu de wederrechtelijkheid ingeblikt zit in het begrip “van het leven beroven”. Subsidiair heeft de raadsman aangaande het beroep op noodweer aangevoerd dat verdachte, indien de wederrechtelijkheid niet ingeblikt zit in het begrip “van het leven beroven”, dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie.
In de visie van de officier van justitie biedt het dossier onvoldoende feitelijke grondslag om te kunnen spreken van een noodweersituatie zodat om die reden een beroep op noodweer
dient te worden afgewezen.
Het oordeel van de rechtbank.
In de eerste plaats overweegt de rechtbank dat “wederrechtelijkheid” bij doodslag geen impliciet bestanddeel, doch een element is. Doodslag is per definitie wederrechtelijk en de wederrechtelijkheid hoeft derhalve niet uit de bewijsmiddelen te blijken.
Een beroep op een rechtvaardigingsgrond is bij doodslag geen bewijsverweer, maar een exceptief verweer, zodat nimmer vrijspraak kan volgen.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van het verweer voorts als volgt.
Verdachte heeft zich bij de politie [13] en ter terechtzitting [14] - kortgezegd - op het standpunt gesteld dat hij door het slachtoffer is aangevallen en dat hij zich tegen die aanval moest verdedigen. Het slachtoffer zou immers een mes in zijn hand hebben gehad. Verdachte heeft het slachtoffer het mes afhandig gemaakt en het slachtoffer hier vervolgens mee in diens lichaam gestoken.
De rechtbank acht de feitelijke toedracht zoals die door verdachte is aangevoerd, niet aannemelijk geworden. Daartoe overweegt zij het volgende.
De verklaringen van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting zijn innerlijk tegenstrijdig. Zo verklaart verdachte aanvankelijk dat hij het mes uit de handen van het slachtoffer sloeg, en dat hij het mes pakte en er vervolgens het slachtoffer mee stak. Niet veel later verklaart verdachte echter dat hij met beide handen de pols van het slachtoffer vastpakte, hem zo het mes afhandig maakte en dat hij niet weet of het mes daarbij op de grond is gevallen.
Deze tegenstrijdigheid op zulk een belangrijk onderdeel van de verklaring van verdachte komt niet ten goede aan de geloofwaardigheid van die verklaring.
Voorts acht de rechtbank het volgende van belang. Verdachte heeft op 11 september 2014 in het eerder genoemde telefoongesprek met de alarmcentrale en voorts bij zijn aanhouding, tijdens zijn vervoer naar het politiebureau, zijn verblijf in het ziekenhuis en ten tijde van het verhoor bij zijn inverzekeringstelling, enkele mededelingen gedaan over het doodsteken van het slachtoffer. Die verklaringen komen er alle in het kort op neer dat het verdachte is geweest die het slachtoffer in diens bed met een mes in de hals heeft gestoken. Over enige vorm van een aanval of ander geweld zijdens het slachtoffer heeft verdachte daarbij nimmer gesproken.
Na 11 september 2014 heeft verdachte op vragen over wat er precies gebeurd was zich soms op zijn zwijgrecht beroepen en soms geantwoord het niet te weten of het zich niet meer te kunnen herinneren. Pas op 16 oktober 2015, derhalve meer dan een jaar later, op een moment dat hij inmiddels beschikte over een volledig strafdossier, heeft verdachte verklaard over wat er in de nacht van 11 september 2014 was gebeurd. Ook toen verklaarde verdachte zich niet alles meer te kunnen herinneren. Ter terechtzitting van 9 december 2015 heeft verdachte nog uitgebreider over de gebeurtenissen verklaard.
Dat verdachte meer dan een jaar na dato (weer) is gaan verklaren, vindt volgens verdachte zijn reden in het feit dat zijn geheugen hem lange tijd in de steek heeft gelaten en steeds meer terugkomt sinds hij de hoeveelheid medicatie die hij gebruikte, heeft verminderd.
De rechtbank heeft echter geen aanwijzingen gevonden voor bij verdachte bestaande geheugenstoornissen die kunnen verklaren waarom verdachte pas in een laat stadium kon verklaren over wat er in de nacht van 11 september 2014 was gebeurd. Gedurende het verblijf van verdachte in het Pieter Baan Centrum (PBC) is onderzoek verricht naar de werking van het geheugen van verdachte maar zijn geen geheugenstoornissen geconstateerd. Dit terwijl verdachte heeft verklaard dat hij gedurende zijn verblijf in het PBC nog volop de medicatie gebruikte, waaraan hij dit geheugenverlies wijt. Ook valt op dat verdachte zich tijdens zijn verhoor op 16 oktober 2015 en ter terechtzitting van 9 december 2015 bepaalde gebeurtenissen in de avond en nacht van het overlijden van het slachtoffer gedetailleerd kan herinneren maar ten aanzien van het doodsteken van het slachtoffer een black-out zegt te hebben gehad. De rechtbank hecht veel meer waarde aan verdachtes uitlatingen direct na het ten laste gelegde dan aan verdachtes, kennelijk op het dossier afgestemde, verklaringen zoals hij die meer dan een jaar na het ten laste gelegde voor het eerst heeft afgelegd.
Gelet op het voorgaande hecht de rechtbank veel meer waarde aan verdachtes uitlatingen direct na het ten laste gelegde dan aan verdachtes, kennelijk op het dossier afgestemde, verklaringen zoals hij die meer dan een jaar na het ten laste gelegde voor het eerst heeft afgelegd.
Ook overigens blijkt uit het dossier niet van feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat verdachte is aangevallen door het slachtoffer.
De slotsom moet dan ook luiden dat een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden en dat om die reden het beroep van de verdediging op noodweer strandt.
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de verdediging.
Voor het geval de reactie van verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet zou passen binnen de noodzakelijke verdediging en niet proportioneel wordt geacht, heeft de verdediging bepleit dat verdachte, als gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, is doorgeschoten in zijn verdediging (noodweerexces), hetgeen eveneens dient te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie.
Omdat geen sprake is geweest van een noodweersituatie dient een beroep op noodweerexces te worden afgewezen.
Het oordeel van de rechtbank.
Op de gronden als hiervoor met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit aangegeven, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich er niet op goede gronden op kan beroepen dat hij heeft gehandeld uit zelfverdediging. Nu zich naar het oordeel van de rechtbank geen noodweersituatie heeft voorgedaan, kan het beroep van de verdediging op noodweerexces reeds om die reden geen doel treffen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar met aftrek overeenkomstig het gestelde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Hierbij houdt de officier van justitie rekening met de enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging is – kort gezegd - van mening dat bij het voorbereidend onderzoek de navolgende vormen zijn verzuimd, die niet meer kunnen worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken:
Er is inbreuk gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op de onaantastbaarheid van het lichaam (artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM), door het meeluisteren van de politie bij vertrouwelijke gesprekken die verdachte op 11 september 2014 met een arts voerde. Door de gesprekken die verdachte met die arts had te relateren in een proces-verbaal wordt wezenlijk afbreuk gedaan aan de vertrouwensrelatie tussen de arts en de patiënt. Het fundamentele belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend, is met voeten getreden. Ingevolge artikel 126aa lid 2 van het Wetboek van Strafvordering moeten processen-verbaal of andere voorwerpen die mededelingen behelzen gedaan aan verschoningsgerechtigden vernietigd worden. Nu de processen-verbaal zijn opgenomen in het dossier is in strijd met artikel 126aa lid 2 van het Wetboek van Strafvordering gehandeld. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek op.
Er is medische vertrouwelijke informatie opgevraagd zonder dat verdachte daarvoor adequate toestemming heeft gegeven. Daardoor is die medische vertrouwelijke informatie op onrechtmatige wijze verkregen en in het dossier beland. Het pressieverbod als bedoeld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering is eveneens geschonden. Er is wezenlijk afbreuk gedaan aan het fundamentele belang dat met de bescherming van het professioneel verschoningsrecht is gediend. Hierdoor is ook sprake van een schending van de artikelen 6 en 8 van het EVRM.
Van verdachte is DNA-materiaal afgenomen door een verbalisant. Uit het dossier blijkt niet dat de verbalisant over een schriftelijke toestemmingsverklaring ex artikel 2 lid 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken beschikte, zodat niet is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste. Dat is een onherstelbaar vormverzuim, en er is inbreuk is gemaakt op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op de onaantastbaarheid van het lichaam (artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM).
Deze verzuimen moeten, ieder voor zich, gelet op het nadeel dat ze hebben veroorzaakt, leiden tot een vermindering van de aan verdachte eventueel op te leggen straf.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de door de raadsman gevoerde verweren als volgt:
a. De wettelijke grondslag die de verdediging bij dit verweer aanroept geldt niet voor deze situatie. Artikel 126aa lid 2 Wetboek van Strafvordering is slechts van toepassing indien bijzondere bevoegdheden tot opsporing zijn gebruikt, hetgeen in casu niet het geval is geweest.
Het proces-verbaal van bevindingen waar de raadsman op doelt (p. 32 van het dossier) bevat waarnemingen van een verbalisant over wat verdachte tegen een arts heeft gezegd, in het bijzijn van deze verbalisant. Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte steeds op de hoogte geweest van het feit dat er politieambtenaren in zijn buurt waren en hij moet zich er derhalve van bewust zijn geweest dat wat hij tegen de arts zei door de verbalisanten gehoord en vervolgens in een proces-verbaal vermeld kon worden. Hij werd immers continu bewaakt.
Verdachte is meerdere malen gewezen op het feit dat hij verdachte was in een moordonderzoek en dat wat hij zei niet vrijblijvend was. Toen verdachte aangaf dat hij meer medicatie dan gebruikelijk had genomen, werd hij naar het ziekenhuis vervoerd. Tijdens dat transport kreeg hij opnieuw de cautie en hij gaf hij te kennen de cautie te begrijpen.
Tegen een verpleegkundige zei hij een half uur later “het is vreselijk wat ik een uur geleden gedaan heb, maar ik heb al zoveel hulp gevraagd.” Op de vraag van een arts wat er was gebeurd zei verdachte “spanningen veroorzaakt, naast hem op bed, huiskamer gegaan, mes gepakt.” Op de vraag of hij de medicijnen ervoor of erna had ingenomen antwoordde verdachte “erna”. Verdachte kon op dat moment nog heel gedetailleerd aangeven hoeveel medicatie hij had ingenomen. Ook ten overstaan van de hulpofficier van justitie vertelde verdachte, nadat hem wederom de cautie was gegeven, dat hij het vreselijk vond wat er gebeurd was met dat mes. Tot slot vroeg verdachte aan een verbalisant “hoe gaat het nu verder als je iemand min of meer doodsteekt? (-) Hoe lang krijg ik voor wat ik heb gedaan? 10, 12 of 15 jaar? Ik heb iemand doodgestoken”.
Uit dit alles blijkt juist niet van een vertrouwelijk karakter van hetgeen verdachte tegen de verpleegkundige en arts vertelde. Het door de aanwezige verbalisant opgemaakte proces-verbaal behoeft derhalve niet buiten beschouwing te worden gelaten, mede gelet op de omstandigheid dat verdachte op 12 september 2014 schriftelijk toestemming heeft gegeven om alle medische informatie op te vragen.
Het verweer wordt verworpen nu niet is gebleken van enig vormverzuim en evenmin is gebleken dat er op enige wijze inbreuk is gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op de onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 10 en 11 Grondwet en artikel 8 EVRM.
Op 11 september 2014 heeft verdachte verklaard dat [medewerker van Novadic] benaderd moest worden om uitleg te verschaffen.
Op 12 september 2014 te 20:45 uur is verdachte verhoord. Hem is gevraagd of [medewerker van Novadic] benaderd mocht worden. Aan verdachte is vervolgens een toestemmingsverklaring voorgelezen. Verdachte zegt op een later moment in dat verhoor “ga maar informeren bij de dokter. Interesseert me niet. Als ik maar kan slapen” en “Ik kan altijd zeggen dat ik het niet heb kunnen lezen.” Dat laatste zegt hij als hij met de verhorende verbalisanten spreekt over de vraag hoe ver het advies van zijn raadsman strekt dat hij niets mag ondertekenen.
Verdachte heeft op 12 september 2014 een toestemmingsverklaring ondertekend. Deze verklaring is aan het dossier toegevoegd. Verdachte heeft hiermee toestemming gegeven aan (huis)artsen, psychiaters, psychologen, medisch specialisten, verpleegkundigen en overig personeel om politieambtenaren van de politie Oost-Brabant medische en overige informatie te verschaffen over zijn persoon.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte enkel aan [medewerker van Novadic] toestemming heeft willen geven om de politie informatie over verdachte te geven.
De rechtbank constateert echter dat de verbalisanten de toestemmingsverklaring aan verdachte hebben voorgelezen en dat hij deze ondertekend heeft. Uit de door verdachte gemaakte opmerking dat hij altijd zou kunnen zeggen dat hij hem niet heeft kunnen lezen, blijkt dat verdachte wel degelijk wist wat hij ondertekende.
Dat er in dat verhoor alleen gesproken wordt over het verkrijgen van informatie van [medewerker van Novadic] hangt samen met het feit dat verdachte juist die naam genoemd heeft als informant. Nergens blijkt vervolgens uit dat zijn toestemming zich tot het verkrijgen van informatie van deze [medewerker van Novadic] heeft beperkt.
Van een vormverzuim, dan wel het overtreden van het pressieverbod, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het verweer wordt verworpen.
Op grond van artikel 2, lid 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dient het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels door een arts of een verpleegkundige te geschieden. Ingeval de desbetreffende persoon daar afzonderlijk schriftelijk in toestemt, kan het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
De rechtbank constateert dat op 8 oktober 2014, door een opsporingsambtenaar, van verdachte wangslijmvlies is afgenomen. In het dossier (raamproces-verbaal, bijlage 6.12) bevindt zich instemmingsverklaring maar deze is niet door verdachte ondertekend. Hierdoor is niet voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste als bedoeld in artikel 2, lid 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Wel is uitdrukkelijk geverbaliseerd dat verdachte mondeling toestemming heeft gegeven en het toestemmingsformulier niet wenste te tekenen. Nu verdachte geen enkel belang heeft gesteld bij het laten afnemen van het wangslijmvlies door een arts of verpleegkundige in plaats van door een opsporingsambtenaar en voorts niet is betwist dat verdachte mondeling toestemming heeft gegeven tot het afnemen van het wangslijmvlies door een opsporingsambtenaar, is niet gebleken van enig door verdachte ondervonden nadeel.
De rechtbank constateert derhalve dat sprake is van een vormverzuim, maar verbindt hieraan geen gevolgen.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zijn huisgenoot, met wie hij 35 jaar samenwoonde, op gewelddadige wijze van het leven beroofd door hem meerdere malen met een mes te steken. Het door verdachte gepleegde feit betreft één van de ernstigste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft door zijn daad het slachtoffer het meest fundamentele recht dat hem toekwam, namelijk het recht op leven, ontnomen. Ook heeft hij onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden en dierbaren van het slachtoffer.
Een feit als het onderhavige schokt de rechtsorde in het algemeen en brengt in de samenleving algemene gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg. Het slachtoffer leed aan dementie en was in verregaande mate hulpbehoevend. Het was verdachte die de taak op zich had genomen om die hulp aan het slachtoffer te bieden maar in plaats daarvan heeft hij het slachtoffer op gruwelijke wijze om het leven gebracht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van het strafbare feit en uit oogpunt van vergelding niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een vrijheidsbenemende straf van lange duur.
Gedurende het onderzoek ter terechtzitting heeft de rechtbank onderzocht of de aanleiding tot de doodslag gelegen kon zijn in een te zware op verdachte rustende taak tot het verlenen van mantelzorg aan het hulpbehoevende slachtoffer. De rechtbank heeft echter niet kunnen vaststellen dat dit een substantiële rol heeft gespeeld en kan daarmee dan ook niet in strafmatigende zin rekening houden.
Wel houdt de rechtbank in strafmatigende zin rekening met de omstandigheid dat het door verdachte gepleegde misdrijf hem niet volledig kan worden toegerekend omdat bij verdachte een persoonlijkheidsstoornis bestaat. Volgens deskundigen van het Pieter Baan Centrum is verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van na te melden duur.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 27, 287.

DE UITSPRAAK

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
DoodslagVerklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
Gevangenisstrafvoor de duur van
9 jaarmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.P.M. Valckx, voorzitter,
mr. C.A. Mandemakers en mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, leden,
in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Wentholt, griffier,
en is uitgesproken op 23 december 2015.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de regiopolitie Oost-Brabant, Districtelijke Opsporing De Meijerij, onderzoek “Cura”, met onderzoeksnummer 21mei14051, proces-verbaalnummer 2014086992, afgesloten d.d. 3 april 2015, aantal doorgenummerde bladzijden: 243.
2.Proces-verbaal van bevindingen blz. 41-44
3.Verklaring verdachte ter terechtzitting van 25 november 2015
4.Proces-verbaal van bevindingen blz. 29
5.Raamproces-verbaal, politie eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, afdeling Specialistische ondersteuning, Forensische Opsporing (hierna: Raamproces-verbaal); proces-verbaalnummer PL2100-2014086992, afgesloten d.d. 16 maart 2015, aantal bladzijden: 9 met bijlagen genummerd 6.1 tot en met 7.5; blz. 3
6.Raamproces-verbaal blz. 4
7.Proces-verbaal bevindingen confrontatie blz. 172
8.Rapport NFI Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood d.d. 9 januari 2015; blz. 8.
9.Rapport NFI Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood d.d. 9 januari 2015; blz. 4.
10.Proces-verbaal van bevindingen blz. 29, 31, 32, 33-37
11.Verklaring verdachte ter terechtzitting d.d. 25 november 2015
12.Verklaring verdachte ter terechtzitting d.d. 25 november 2015
13.Proces-verbaal politie eenheid Oost-Brabant, district ’s-Hertogenbosch, districtsrecherche ’s-Hertogenbosch, proces-verbaalnummers PL2100-2014086992-84 en PL2100-2014086992-85 d.d. 16 oktober 2015
14.Verklaring verdachte ter terechtzitting d.d. 25 november 2015