Overwegingen
1. De voorzieningenrechter neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
Op het bedrijventerrein aan de [adres] staat een bedrijfshal, voorzien van de adressen [adressen] . Achter de bedrijfshal is een open terrein met daarop drie zeecontainers.
[persoon A] is eigenaar van de zeecontainers. De maatschap [maatschap]
is eigenaar van de bedrijfshal
.De eenmanszaak [eenmanszaak]
is eigenaar van het onbebouwde erf achter de bedrijfshal en gebruikt dit erf voor haar bedrijfsactiviteiten.
De vennootschap onder firma [naam VOF] is huurder en gebruiker van bedrijfshal [nummer] . Zij gebruikt deze voor haar bedrijfsactiviteiten.
Op 17 oktober 2015 heeft de politie op het bedrijventerrein aan de [adres] een hennepkwekerij aangetroffen. De politie heeft haar bevindingen neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakte rapportage van 28 oktober 2015, die zich onder de gedingstukken bevindt. In deze rapportage is het volgende vermeld.
Op de zolder van bedrijfshal [nummer] heeft de politie een hoeveelheid goederen aangetroffen die voor het opzetten van een hennepkwekerij kunnen worden gebruikt. Het ging daarbij om armaturen, assimilatielampen, tijdschakelaars, koolstoffilters, luchtafzuigers, slakkenhuizen, een weegschaal en een rekenmachine. Ook heeft de politie een stroommeter met verbroken zegels aangetroffen.
In bedrijfshal [nummer] heeft de politie een illegale aansluiting in de meterkast aangetroffen.
In één van de zeecontainers achter de bedrijfshal heeft de politie een professioneel ingerichte en in werking zijnde hennepkwekerij met 128 hennepplanten aangetroffen. De stroomkabel die de stroom leverde in de zeecontainer was geschakeld aan een stroompaal die buiten stond. Deze stroompaal werd weer voorzien van stroom middels een illegale aftakking van de meter uit bedrijfshal [nummer] .
In een andere zeecontainer heeft de politie verpakkingsmateriaal met hennepresten aangetroffen. Verder heeft de politie op het bedrijventerrein een koepeltent aangetroffen
met daarin drie hennepplanten, vermoedelijk moederplanten, en een auto op naam van
[persoon B] , met daarin zakken mapito die voor de hennepteelt worden gebruikt.
[persoon B] heeft tegenover de politie verklaard dat de hennepkwekerij in de zeecontainer van hem was. [persoon C] heeft tegenover de politie verklaard dat de hennepplanten in de tent aan hem toebehoorden. [persoon A] heeft tegenover de politie verklaard enkel van het tentje te weten.
Op 17 oktober 2015 heeft verweerder het achterste deel van het bedrijventerrein en de daarop gelegen bedrijfsunits [adressen] voor de duur van een half jaar gesloten. De bebouwing [adressen] en de toegangsweg tot deze bebouwing heeft verweerder niet gesloten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn beslissing tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang wegens overtreding van artikel 13b van de Opiumwet op schrift gesteld.
3. Als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
4. Verzoekers hebben als spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening aangegeven dat zij hun bedrijfsactiviteiten vanwege de sluiting niet of nog maar nauwelijks kunnen uitoefenen. De voorzieningenrechter acht het belang van verzoekers bij het treffen van een voorlopige voorziening onder de gegeven omstandigheden voldoende spoedeisend.
5. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet niet bevoegd was de bedrijfshallen en het onbebouwde terrein daarachter te sluiten. In de bedrijfshallen [nummer] en [nummer] zijn immers geen drugs aangetroffen. Daargelaten dat het gemeentelijk uitvoeringsbeleid de bevoegdheid uit artikel 13b van de Opiumwet niet kan verruimen, is ook in het handhavingsbeleid niets voor deze situatie geregeld. Op het onbebouwde terrein achter de bedrijfshallen zijn in de zeecontainer en het tunnelkasje wel drugs aangetroffen, maar deze objecten kunnen volgens verzoekers niet worden aangemerkt als “lokalen” in de zin van het gemeentelijk beleid. Bovendien kan vanwege de verhouding tussen de zeecontainer (15m²) en het tunnelkasje (8m²) en het onbebouwd terrein (circa 2000m²) niet van bijbehorend erf worden gesproken, aldus verzoekers.
6. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot
oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
7. Gelet op het feit dat in één van de achter de bedrijfshallen gelegen zeecontainers een in werking zijnde hennepkwekerij werd aangetroffen, dat deze hennepkwekerij werd voorzien van stroom vanuit bedrijfshal [nummer] en dat in bedrijfshal [nummer] goederen werden gevonden die voor het opzetten van een hennepkwekerij konden worden gebruikt, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een dusdanige samenhang tussen de zeecontainer met daarin de hennepkwekerij en de beide bedrijfshallen, dat deze als functionele eenheid en daarmee als één “lokaal” in de zin van artikel 13b van de Opiumwet kunnen worden beschouwd. De voorzieningenrechter neemt hierbij mede in aanmerking de verklaring van [persoon B] tegenover de politie dat de hennepkwekerij in de zeecontainer en de spullen die op de zolder lagen van loods [nummer] van hem waren. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was de bedrijfshallen [nummer] en [nummer] en het achterste deel van het bedrijventerrein als bijbehorend erf te sluiten.
8. Dat bedrijfshal [nummer] volgens verzoekers leeg staat en niet wordt verhuurd, maakt niet dat verweerder niet bevoegd was deze bedrijfshal te sluiten. Deze opmerking van verzoekers doet immers niet af aan de constatering in de op ambtsbelofte opgemaakte rapportage van politie dat de zeecontainer vanuit bedrijfshal [nummer] van stroom werd voorzien. Dat de stroompaal in opdracht van een vorige huurder door een erkend installatiebedrijf is geplaatst en er periodieke inspecties aan de stroompaal hebben plaatsgevonden, laat voorts onverlet dat volgens de op ambtsbelofte opgemaakte rapportage van politie sprake was van een illegale aansluiting in de meterkast van bedrijfshal [nummer] en leidt de voorzieningenrechter daarom ook niet tot een ander oordeel over de bevoegdheid om tot sluiting over te gaan.
9. Verzoekers stellen zich verder op het standpunt dat zij door de sluiting onevenredig in
hun belangen worden getroffen en dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van zijn bevoegdheid tot sluiting gebruik te maken. Verzoekers sub 1 voeren aan dat hen geen enkel verwijt kan worden gemaakt van de aangetroffen drugs. Beide verzoekers wijzen er verder op dat zij door de sluiting hun bedrijfsactiviteiten niet of nauwelijks meer kunnen uitoefenen. Door de afsluiting van het achterste gedeelte van het bedrijventerrein hebben de transportmiddelen van verzoekers sub 1 niet genoeg ruimte om te kunnen manoeuvreren. Verzoekers sub 1 hebben hun opleggers noodgedwongen ergens anders moeten stallen. De locatie waar de opleggers nu staan, is minder veilig dan de eigen locatie en het kost verzoekers sub 1 bovendien meer tijd om de opleggers op te halen om aan het werk te gaan. Verder kan het achterste gedeelte van het terrein niet meer worden gebruikt voor opslag ten behoeve van derden en kunnen derden die hun materialen daar al hadden opgeslagen, deze er niet meer van afhalen. Daarnaast kan tijdens de sluiting geen onderhoud worden gepleegd aan het achterste gedeelte van het terrein en is het niet mogelijk bedrijfsunit [nummer] te verhuren. Omdat mede gelet op het zicht op het terrein vanaf de openbare weg, niet of nauwelijks sprake kan zijn van vrees voor verstoring van de openbare orde als bedoeld in het gemeentelijk beleid, kan niet worden volgehouden dat in dit geval het belang om de openbare orde te handhaven zwaarder weegt dan de belangen waarin verzoekers worden getroffen. Verzoekers sub 2 beschikken naast bedrijfshal [nummer] niet over een andere bedrijfshal die zij kunnen gebruiken, zodat hun bedrijfsactiviteiten nagenoeg stilliggen. Verder benadrukken zij dat de in bedrijfshal [nummer] aangetroffen goederen in beslag zijn genomen en dat er thans geen spullen meer aanwezig zijn die zouden kunnen worden gebruikt voor het opzetten van een hennepkwekerij.
10. Waar verzoekers hebben aangevoerd dat het gemeentelijk beleid in sommige gevallen ruimte laat om te volstaan met een waarschuwing, merkt de voorzieningenrechter op dathet daar om toepassing van bestuursdwang ten aanzien van woningen gaat. Vanwegede zeer ingrijpende gevolgen voor de bewoners moet in geval van woningen eenwaarschuwing of een soortgelijke maatregel uitgangspunt zijn (zie ook de uitspraak vande Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941). In het onderhavige geval gaat het echter om de sluiting van twee bedrijfshallen en het achterste gedeelte van een bedrijventerrein. Dit laat onverlet dat verweerder de belangen van verzoekers moet inventariseren en op een deugdelijke manier moet afwegen en moet bezien of aanleiding bestaat om met een minder vergaande maatregel te volstaan. 11. Verzoekers stellen terecht dat verweerder in het bestreden besluit geen (kenbare) belangenafweging heeft gemaakt. Dit op zichzelf is voor de voorzieningenrechter echter geen reden om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Een dergelijk gebrek kan immers bij het besluit op bezwaar worden hersteld. Bovendien heeft verweerder ter zitting alsnog een reactie gegeven op de aangevoerde belangen.
12. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat verweerder hun belangen bij het kunnen blijven gebruiken van de bedrijfshallen [nummer] en [nummer] en het achterste gedeelte van het bedrijventerrein op dit moment zwaarder dient te laten wegen dan verweerders belang bij sluiting daarvan. De voorzieningenrechter overweegt in dit kader als volgt.
13. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat de persoonlijke verwijtbaarheid van de eigenaar geen rol speelt bij de beoordeling of zich een situatie voordoet die tot sluiting noopt. De eigenaar is verantwoordelijk voor de gang van zaken op zijn perceel en dient afdoende maatregelen te treffen om feiten als hier in geding te voorkomen. Nu in één van de zeecontainers op het perceel een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen, hebben verzoekers sub 1 klaarblijkelijk niet afdoende maatregelen getroffen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4091). De opvatting van verzoekers sub 1 dat hen van de aangetroffen drugs geen verwijt kan worden gemaakt, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet. 14. Dat verzoekers hun bedrijfsactiviteiten niet meer kunnen uitoefenen op het bedrijventerrein en dat bedrijfshal [nummer] niet meer kan worden verhuurd zijn, zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt, directe gevolgen van de sluiting. Deze gevolgen worden bij de totstandkoming van het beleid geacht te zijn betrokken en vormen daarom geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid tot sluiting heeft kunnen overgaan. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat incidenteel en in overleg in nijpende gevallen het afgesloten deel van het terrein kan worden betreden, bijvoorbeeld om goederen te verwijderen die daar ten behoeve van derden zijn opgeslagen. De voorzieningenrechter gaat voorbij aan de ter zitting ingenomen stelling van verzoekers dat de levensvatbaarheid van het bedrijf door de sluiting in het gedrang komt, nu zij deze stelling niet met objectieve stukken hebben onderbouwd.
15. De overige door verzoekers aangevoerde omstandigheden leiden de voorzieningenrechter niet tot een ander, voor hen positief, oordeel. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het achterste deel van het bedrijventerrein zo dringend moet worden onderhouden, dat daarvoor een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Het enkele feit dat er volgens verzoekers vanaf de openbare weg weinig zicht is op het achterste gedeelte van het bedrijventerrein, betekent voorts niet dat er geen sprake kan zijn van vrees voor verstoring van de openbare orde. Dat de goederen die in bedrijfshal [nummer] zijn aangetroffen in beslag zijn genomen en dat er thans geen spullen meer aanwezig zijn die zouden kunnen worden gebruikt voor het opzetten van een hennepkwekerij, maakt niet dat de grondslag aan de sluiting is komen te ontvallen of dat de sluiting disproportioneel moet worden geacht. De strekking van een herstelsanctie kan immers ook zijn herhaling van een overtreding te voorkomen of de gevolgen van een overtreding weg te nemen of te beperken.
16. Verzoekers stellen zich ten slotte op het standpunt dat verweerder bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid tot sluiting heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zij wijzen erop dat waar in hun geval een groot gedeelte van het onbebouwde erf is gesloten en de sluiting door middel van een groot bord kenbaar is gemaakt, bij de sluiting van een pand aan de Achterstraat en een pand aan de Nassaulaan in Vlijmen slechts kleine stickers zijn gebruikt en bij het pand aan de Nassaulaan het erf in het geheel niet is gesloten.
17. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het bij de Achterstraat ging om de sluiting van twee garageboxen, die zijn gelegen aan de openbare weg, zodat de toegang daartoe niet in zijn geheel kon worden afgesloten. De toegang tot die garageboxen kon niet in zijn geheel worden afgesloten, omdat gebruikers van andere garageboxen hun garagebox in dat geval niet meer zouden kunnen bereiken. Er is daar een sticker gebruikt en geen bord, omdat een bord niet hoog genoeg zou kunnen worden geplaatst en te gemakkelijk door derden zou kunnen worden weggehaald. In het geval van de Nassaulaan betrof het de sluiting van een loods. De sluiting van de loods is kenbaar gemaakt met een groot bord. Voor de loods staat een woonboerderij. Op die woonboerderij is inderdaad een kleine sticker geplaatst, maar die sticker heeft niets te maken met de sluiting op grond van grond van de Opiumwet. Het betreft een sticker op grond van de Woningwet, waarmee wordt aangegeven dat de woning in vervallen staat verkeert, aldus verweerder. Verweerder heeft benadrukt dat de woonboerderij in geen relatie staat tot de drugs die in de loods achter de woonboerderij zijn aangetroffen. Verweerder heeft verder toegelicht dat in het geval van de Nassaulaan geen sprake was van een achtererf, maar enkel van een oprit. Die oprit is niet afgesloten, omdat een afsluiting fysiek moeilijk kon worden gerealiseerd en de naastgelegen autoclub dan geen gebruik meer zou kunnen maken van zijn locatie. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder met zijn toelichting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te falen.
18. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar van verzoekers geen redelijke kans van slagen heeft. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening worden dan ook afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.