ECLI:NL:RBOBR:2015:6836

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
01/865048-13
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in ontuchtzaak met minderjarige jongens wegens gebrek aan bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 2 december 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van ontucht met drie minderjarige jongens. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten, omdat de aangiftes van de slachtoffers geen steun vonden in andere objectieve bewijsmiddelen. De zaak kwam aanhangig na een dagvaarding op 18 mei 2015, en de zitting vond plaats op 18 november 2015. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om van de zaak kennis te nemen.

De tenlastelegging omvatte drie feiten waarbij de verdachte zou hebben geprobeerd minderjarige jongens te bewegen tot ontuchtige handelingen door middel van geld of misbruik van overwicht. De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers beoordeeld en geconcludeerd dat deze op zichzelf stonden en niet voldoende steun vonden in ander bewijs. De officier van justitie had betoogd dat de verklaringen elkaar ondersteunden en voldoende bewijs opleverden, maar de rechtbank was van mening dat dit niet het geval was.

De rechtbank heeft benadrukt dat volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering het bewijs niet uitsluitend mag steunen op de verklaring van één getuige. De rechtbank heeft geen redenen gevonden om de aangiftes van de slachtoffers onbetrouwbaar te achten, maar concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen. De verdachte is integraal vrijgesproken van het ten laste gelegde, en de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, en de voorlopige hechtenis van de verdachte is opgeheven.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/865048-13
Datum uitspraak: 02 december 2015
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1963] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 18 november 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 18 mei 2015.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 30 december 2011 tot en met 31 december 2011 te Oss ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door giften of beloften van geld of goed of misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding, een persoon, [slachtoffer 1] , geboren op [1997] , waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk te bewegen ontuchtige handelingen, te weten het zichzelf aftrekken door die [slachtoffer 1] in het bijzijn van hem, verdachte, te plegen of zodanige handelingen van hem, verdachte, te dulden, met voornoemd opzet - zakelijk weergegeven -
die [slachtoffer 1] een geldbedrag van euro 30,- heeft aangeboden en/of in het vooruitzicht heeft gesteld als die [slachtoffer 1] zichzelf in het bijzijn van hem, verdachte zou aftrekken,
zulks terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij in of omstreeks de periode van 28 juni 2011 tot en met 1 mei 2013 te Oss een of meermalen door giften of beloften van geld of goed of misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding, te weten door het aanbieden en/of ter beschikking stellen en/of overhandigen van een geldbedrag van 30,- euro en/of door uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht gelet op het leeftijdsverschil en/of de hoedanigheid van verdachte als werkgever, een persoon, [slachtoffer 2] , geboren op [1996] , waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk heeft bewogen ontuchtige handelingen, te weten het aftrekken van hem, verdachte, door die [slachtoffer 2] en/of het aftrekken van die [slachtoffer 2] door hem, verdachte, te plegen of zodanige handelingen van verdachte te dulden;
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 4 juni 2011 tot en met 19 juni 2013 te Oss, met [slachtoffer 3] , geboren op [1998] , die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, (telkens) buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, (telkens) bestaande uit het vastpakken en/of betasten van en/of knijpen in de penis van die [slachtoffer 3] .

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het standpunt van de officier van justitie.

De feiten 1, 2 en 3 zijn wettig en overtuigend te bewijzen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

Ten aanzien van feit 1.
In het dossier bevindt zich naast de aangifte geen ondersteunend bewijs. Gelet op het gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, het verzoek verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 2.
Buiten de verklaring van [slachtoffer 2] ontbreekt direct bewijs dat het over en weer aftrekken heeft plaatsgevonden en voorts dat dit gebeurde door het bieden van geld of het misbruik maken van uit feitelijke verhouding voortvloeiend overwicht. Zo wordt vastgesteld dat sprake is geweest van overwicht, is verdachte zich niet bewust geweest van het bestaan daarvan. Hierbij dient de zeer beperkte ontwikkelingsleeftijd, die volgens de verdediging vermoedelijk is gelegen tussen de 6 en 8 jaar, van verdachte te worden betrokken. Bewijs waar die bewustheid uit blijkt, ontbreekt. Mocht er bewijs zijn waaruit die bewustheid wel blijkt, dan is er geen enkel bewijs dat verdachte dat overwicht doelbewust heeft ingezet (misbruikt) om de ontuchtige handelingen gedaan te krijgen. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 3.
De tweede verklaring van [slachtoffer 3] is direct tegenstrijdig aan de eerste, zodat deze verklaringen als onbetrouwbaar niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Voorts ontbreekt ondersteunend bewijs, zodat gelet op het gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, het verzoek volgt verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde.

Vrijspraak feiten 1, 2 en 3.

Op 15 mei 2013 heeft [slachtoffer 1] tegenover de politie verklaard dat hij € 30,-- van verdachte zou krijgen als hij zich in bijzijn van verdachte zou aftrekken. Dit aanbod vond plaats toen [slachtoffer 1] veertien jaar oud was.
In navolging van [slachtoffer 1] hebben nog twee andere jongens, te weten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (althans zijn moeder namens de laatste) aangifte tegen verdachte gedaan. [slachtoffer 2] zou door verdachte zijn benaderd om - tegen betaling van een geldbedrag - verdachte af te trekken of zichzelf door verdachte te laten trekken. [slachtoffer 2] heeft ook aangegeven dat hij zich daartoe verplicht voelde, omdat verdachte zijn baas was en hij anders ontslag vreesde. Hij was toen tussen de vijftien en zeventien jaar oud. [slachtoffer 3] zou door verdachte bij zijn geslachtsdelen zijn betast. Ten tijde van de ten laste gelegde periode was [slachtoffer 3] tussen de dertien en vijftien jaar oud.
Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] kent en dat zij gedurende de ten laste gelegde periode in zijn woning zijn geweest. Voor het overige beroept verdachte zich op zijn zwijgrecht.
Tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden dient de rechtbank vast te stellen wat er precies is voorgevallen tussen enerzijds verdachte en anderzijds [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en vervolgens de vraag te beantwoorden of ontuchtige handelingen tussen verdachte en de minderjarige slachtoffers hebben plaatsgevonden in de verschillende varianten als ten laste gelegd. Volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, door de rechtbank niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt tot waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat die bepaling het de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige / aangever gerelateerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en (op specifieke punten) onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
De rechtbank heeft op zichzelf geen redenen om de aangiftes/verklaringen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet betrouwbaar te achten. Deze komen overeen met hetgeen zij aan hun moeders hebben verteld en ook de inhoud van hetgeen zij verklaren geeft geen aanleiding vraagtekens te plaatsen bij de betrouwbaarheid van hun verklaringen. Voorts kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting worden afgeleid dat voornoemde jongens gedurende een langere periode met enige regelmaat in de woning van verdachte verbleven. Echter, met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat hun aangiftes/verklaringen ten aanzien van de afzonderlijk ten laste gelegde feiten op zichzelf staan, nu deze geen steun vinden in enig ander bewijsmiddel dat afkomstig is uit een onafhankelijke bron. Immers, voor zover ook hun moeders hebben verklaard over hetgeen zij hen hebben toevertrouwd, zijn ook die verklaringen van de moeders te herleiden tot steeds dezelfde bron, de drie jongens. Het feit dat voornoemde jongens met enige regelmaat in de woning van verdachte verbleven en hun verklaringen op punten overeenkomsten vertonen voor wat betreft hetgeen in de woning van verdachte allemaal zou gebeuren, biedt onvoldoende steun om te komen tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde handelingen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de jongens elkaar ondersteunen en in een constructie van schakelbewijs voldoende wettig bewijs opleveren voor een bewezenverklaring. De rechtbank is van oordeel dat deze constructie niet opgaat. Weliswaar is sprake van soortgelijke feiten, maar geen van de bewezenverklaringen zoals door de officier van justitie gevorderd, wordt zelfstandig met bewijsmiddelen gefundeerd, hetgeen het schakelen van het redengevende bewijs dat relevant is voor de bewezenverklaring niet mogelijk maakt.
Nu de aangiftes aldus geen steun vinden in andere objectieve bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Voorts overweegt dat rechtbank dat er – gezien de voorhanden zijnde bewijsmiddelen – overigens ruimte is voor twijfel dat verdachte zich bewust was van zijn overwicht en daarvan misbruik heeft gemaakt.

De vordering van de benadeelde partij.

Nu verdachte van het hem ten laste gelegde feit 1 zal worden vrijgesproken, dient de benadeelde partij in de vordering niet ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank zal de kosten in deze strafzaak gemaakt compenseren als na te melden.

DE UITSPRAAK

Ten aanzien van feit 1, feit 2, feit 3:vrijspraak.

Ten aanzien van feit 1:niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [slachtoffer 1] in de vordering.

Compenseert de kosten van partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden. Deze voorlopige hechtenis is op 22 november 2013 reeds geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.A. Mandemakers, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. B. Poelert, leden,
in tegenwoordigheid van J. Kapteijns, griffier,
en is uitgesproken op 2 december 2015.