In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben verzoeksters een verzoek ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek is gedaan in het kader van een civiele procedure waarin dezelfde partijen betrokken zijn. De rechtbank heeft op 18 november 2015 uitspraak gedaan en het verzoek afgewezen. De rechtbank overweegt dat het verzoek niet kan worden ingewilligd omdat de hoofdzaak al in een vergevorderd stadium verkeert. De rechtbank wijst erop dat het burgerlijk procesrecht vereist dat partijen tijdig hun stellingen en bewijsstukken indienen. Verzoeksters hebben in dit geval gekozen voor een werkwijze die niet in overeenstemming is met deze procesrechtelijke uitgangspunten. De rechtbank merkt op dat verzoeken tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in beginsel niet worden gehonoreerd als de hoofdzaak al zo ver gevorderd is dat getuigen niet meer kunnen worden gehoord voor een (tussen)vonnis. Bovendien heeft verweerder sub 1 aangevoerd dat hij door de beschuldigingen van verzoeksters in zijn belangen wordt geschaad, wat de rechtbank ook meeweegt in haar beslissing. De rechtbank concludeert dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor moet worden afgewezen en dat verzoeksters als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van verweerder sub 1 zijn begroot op € 1.135,- en aan de zijde van verweerders sub 2 tot en met 4 op € 1.463,-.