ECLI:NL:RBOBR:2015:6582

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
C/01/290971 / EX RK 15-33
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben verzoeksters een verzoek ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek is gedaan in het kader van een civiele procedure waarin dezelfde partijen betrokken zijn. De rechtbank heeft op 18 november 2015 uitspraak gedaan en het verzoek afgewezen. De rechtbank overweegt dat het verzoek niet kan worden ingewilligd omdat de hoofdzaak al in een vergevorderd stadium verkeert. De rechtbank wijst erop dat het burgerlijk procesrecht vereist dat partijen tijdig hun stellingen en bewijsstukken indienen. Verzoeksters hebben in dit geval gekozen voor een werkwijze die niet in overeenstemming is met deze procesrechtelijke uitgangspunten. De rechtbank merkt op dat verzoeken tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in beginsel niet worden gehonoreerd als de hoofdzaak al zo ver gevorderd is dat getuigen niet meer kunnen worden gehoord voor een (tussen)vonnis. Bovendien heeft verweerder sub 1 aangevoerd dat hij door de beschuldigingen van verzoeksters in zijn belangen wordt geschaad, wat de rechtbank ook meeweegt in haar beslissing. De rechtbank concludeert dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor moet worden afgewezen en dat verzoeksters als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van verweerder sub 1 zijn begroot op € 1.135,- en aan de zijde van verweerders sub 2 tot en met 4 op € 1.463,-.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats [woonplaats 3]
zaaknummer / rekestnummer: C/01/290971 / EX RK 15-33
Beschikking van 18 november 2015
in de zaak van
1.
[verzoeker sub 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[verzoeker sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3.
[verzoeker sub 3],
overleden, bij leven wonende te [woonplaats 1] ,
4.
[verzoeker sub 4]
voor zichzelf en in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen, te weten,
a.
[kind 1]
b.
[kind 2]
c.
[kind 3]
allen wonende te [woonplaats 2] ,
verzoeksters,
advocaat mr. drs. T. van Kooten,
tegen

1.[verweerder sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. N.M. Lindhout-Schot,
2. het rechtspersoonlijkheid bezittende kerkgenootschap
ROOMS-KATHOLIEKE ANGELUSPAROCHIE ASTEN,
gevestigd te Utrecht,
advocaat mr. M.A.W. Ketelaars LLM.,
3. het rechtspersoonlijkheid bezittende kerkgenootschap
BISDOM VAN 'S-HERTOGENBOSCH,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
advocaat mr. M.A.W. Ketelaars LLM.,
4.
A.L.M. HURKMANS, in zijn hoedanigheid van bisschop van [woonplaats 3] ,
wonende te [woonplaats 3] ,
advocaat mr. M.A.W. Ketelaars LLM.,
verweerders.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift
  • het verweerschrift van verweerder sub 1
  • het verweerschrift van verweerders sub 2 tot en met 4
  • het proces-verbaal van de zitting van 26 mei 2015
  • de beschikking van 30 juni 2015 waarbij het verzoek tot wraking van de zittingsrechter van 26 mei 2015 is toegewezen
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 september 2015.

2.De beoordeling

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen. Verweerders verzetten zich tegen inwilliging van het verzoek.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen en overweegt daartoe als volgt. De beslissing op dit verzoekschrift hangt samen met de beslissing in de dagvaardingszaak met nummer 291560 / HAZA 15-233. Deze dagvaardingszaak - tussen dezelfde partijen als in deze verzoekschriftprocedure - betreft vorderingen die inhoudelijk zijn gebaseerd op stellingen die - in de optiek van verzoeksters - uitgewerkt en onderbouwd zouden moeten worden door het horen van getuigen in een voorlopig getuigenverhoor. In deze dagvaardingszaak wordt heden (eind)vonnis gewezen.
In dat vonnis heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.2 haar oordeel gemotiveerd dat verzoeksters in de hoofdzaak niet aan de stelplicht hebben voldaan ten aanzien van de stellingen ter onderbouwing van de vorderingen in de hoofdzaak. In rechtsoverweging 4.3 heeft de rechtbank haar oordeel gemotiveerd dat er geen plaats is in de hoofdzaak om verzoeksters de gelegenheid te geven om die stellingen in de hoofdzaak - die in hun huidige vorm de vorderingen niet kunnen dragen - nader te ontwikkelen. Deze overwegingen dienen ook hier ter motivering van de afwijzing van het verzoek en luiden als volgt. Het burgerlijk procesrecht legt op de partij die een vordering jegens een ander instelt de plicht om ter onderbouwing van die vordering voldoende te stellen en om dit tijdig te doen. Het element van tijdigheid wordt bijvoorbeeld gevonden in de verplichting vervat in artikel 111, derde lid, Rv dat vereist dat de dagvaarding de door de gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor vermeldt en ook de bewijsmiddelen noemt waarover eiser kan beschikken. Deze bepaling veronderstelt een pre-processueel debat tussen partijen en een tijdig beraad aan de zijde van de eisende partij over haar bewijspositie. Daarnaast moet worden gewezen op het basismodel van het burgerlijk proces dat uitgaat van een enkele schriftelijke ronde en een afronding van het partijdebat ter comparitie. Het is duidelijk dat bij deze uitgangspunten niet past een werkwijze waarin een dagvaarding wordt uitgebracht en dat eerst daarna de daarin opgenomen globale stellingen dan wel vermoedens feitelijk worden onderzocht. Dat feitenonderzoek dient te worden uitgevoerd vóór de dagvaarding bijvoorbeeld door een daartoe bestemd voorlopig getuigenverhoor. De rechtbank merkt in dat verband op dat is gesteld noch gebleken dat een dergelijke werkwijze in het onderhavige geval niet mogelijk was. Verzoeksters hebben in dit geval echter gekozen voor een geheel andere werkwijze door de dagvaarding uit te brengen in januari 2015 en eerst in maart 2015 een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in te dienen. In dat verband wijst de rechtbank er ook op dat het vaste rechtspraak is dat verzoeken tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in beginsel niet worden gehonoreerd als de hoofdzaak inmiddels zover gevorderd is dat getuigen niet kunnen worden gehoord op een tijdstip gelegen vóór een (tussen)vonnis in de hoofdzaak of als de beslissing op het verzoekschrift in tijd min of meer zou samenvallen met de in de hoofdzaak te houden comparitie. Een en ander brengt met zich dat de door verzoeksters gekozen werkwijze zich niet verdraagt met de procesrechtelijke uitgangspunten die zijn gericht op een vlotte behandeling van dagvaardingszaken en reeds dat staat al in de weg aan toewijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor indien de dagvaarding in de onderliggende zaak reeds is uitgebracht en de daaruit voortvloeiende procedure reeds in een verder gevorderd stadium is. Ook een andere invalshoek leidt tot dezelfde conclusie. Verweerder sub 1 (hierna ook: [verweerder sub 1] ) heeft aangevoerd dat naar zijn mening sprake is van onware, lasterlijke en smadelijke aantijgingen aan zijn adres, dat hij daarvan veel hinder ondervindt en dat hij vindt dat de hele zaak inmiddels al veel te lang duurt. Vaststaat dat de kwestie in regionale kranten aan de orde is geweest. De rechtbank verbindt aan een en ander de conclusie dat [verweerder sub 1] onredelijk in zijn belangen zou worden geschaad als verzoeksters alsnog in de gelegenheid zouden worden gesteld nader onderzoek te doen naar het waarheidsgehalte van de door haar ingenomen stellingen en uitgesproken vermoedens door het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De door verzoeksters geformuleerde verwijten zijn immers vergaand van aard en zijn reeds in openbare procedures naar voren gebracht en het is duidelijk dat dergelijke beschuldigingen schade toebrengen aan de persoon tegen wie zij zijn gericht. Dat is in sterkere mate het geval indien die persoon een publieke functie bekleedt zoals het geval is bij [verweerder sub 1] . Dat betekent dat niet alleen de hoofdregels van het burgerlijk procesrecht maar ook de persoonlijke belangen van [verweerder sub 1] - en in mindere mate en daarvan afgeleid die van de verweerders sub 2 tot en met 4 - in de weg staan aan het bieden van de gelegenheid aan verzoeksters tot nader feitenonderzoek in de vorm van een voorlopig getuigenverhoor. Dit voorlopig getuigenverhoor had eerder kunnen - en gelet op zowel de procesrechtelijke uitgangspunten als de belangen van [verweerder sub 1] en de kerk - ook eerder behoren plaats te vinden. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
Verzoeksters zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van zowel verweerder sub 1 als verweerders sub 2 tot en met 4 gezamenlijk worden voor wat betreft het salaris begroot op € 850,- (twee punten x € 425). De bedragen aan griffierecht zijn respectievelijk € 285,- en € 613,-.

3.De beslissing

De rechtbank,
wijst het verzoek af,
veroordeelt verzoeksters in de proceskosten, aan de zijde van verweerder sub 1 tot op heden begroot op € 1.135,-,
veroordeelt verzoeksters in de proceskosten, aan de zijde van verweerders sub 2 tot en met 4 tot op heden begroot op € 1.463,-.
Deze beschikking is gegeven door mr. R. Kluin en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2015.