Stukken strafrechtelijk financieel onderzoek
Het Openbaar Ministerie heeft in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) een rapportage opgemaakt teneinde het wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen. Dit heeft geresulteerd in
1. de ontnemingsrapportage, genummerd 29-651779, gedateerd 28 augustus 2012 met bijlagen;
Deze rapportage is aangevuld door
2) een rapportage van 1 juli 2014 (aangeduid “inhoudsopgave ontnemingsrapportage [verdachte] ”), doorgenummerd 22 blz;
Het Openbaar Ministerie heeft voorts de volgende aanvullende stukken ingediend:
3. een aanvullend proces-verbaal d.d. 30 juni 2014, doorgenummerd 133 blz;
4. een aanvullend proces-verbaal van bevindingen verkoop amfetamine; vacuümzakken d.d. 30 juni 2014, doorgenummerd 3 blz;
5. een aanvullend proces-verbaal d.d. 14 april 2015 naar aanleiding van de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris met bijlagen, doorgenummerd 116 blz;
Aan het dossier zijn verder toegevoegd de getuigenverklaringen, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris.
De vordering
De (aangepaste) vordering van de officier van justitie, gebaseerd op voormelde rapportage, strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 876.351,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie hanteert de volgende uitgangspunten:
- periode 1 december 2008 tot 1 september 2009: berekening op basis van ingekochte vacuümzakken buiten de bewezen verklaarde periode om;
- periode 1 september 2009 tot 19 oktober 2010: berekening op basis van vacuümzakken binnen de bewezen verklaarde periode van het lidmaatschap van de criminele organisatie;
- periode 19 oktober 2010 tot en met 8 februari 2011: berekening op basis van het andere verpakkingsmateriaal, de gastrobakken;
- start van de handel in verdovende middelen: aanvankelijk nam de officier van justitie als startdatum 1 januari 2008 tot uitgangspunt gelet op opgenomen vertrouwelijke communicatie (hierna te noemen: OVC-gesprek) tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] op 22 oktober 2010, maar de officier van justitie heeft deze startdatum naar aanleiding van getuigenverklaringen en aanvullende bevindingen gewijzigd in 1 juli 2008;
- de inkoopwaarde van de omzet is € 175,- per kilo amfetaminepasta;
- de verkoopwaarde is € 850,- per kilo amfetaminepasta;
- het voordeel is onder de drie veroordeelden ( [verdachte] - [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) ponds-ponds-gewijs verdeeld;
- ook voor de tweede levering van 44 kilo (18 november 2010) is door [medeverdachte 3] betaald;
Het standpunt van de verdediging
Namens veroordeelde is aangevoerd dat de winst € 150,- per kilo bedroeg waarbij moet worden uitgegaan van een gemiddelde verkoopprijs van € 850,- per kilo en een inkoopprijs van € 700,- per kilo (amfetamine-olie kost €1.400,- per liter en daarmee wordt 2 kilo amfetamine gemaakt).
Uitgaande van de bewezenverklaring is door veroordeelde en de medeveroordeelde 147 kilo amfetamine verhandeld, zodat de winst € 22.050,- bedraagt.
Op dit bedrag dienen nog kosten in mindering te worden gebracht en omdat veroordeelde stelt dat voor de 44 kilo die aan [medeverdachte 3] zou zijn geleverd niet is betaald, dient ook die winst in mindering te worden gebracht.
Veroordeelde heeft verklaard dat hij [medeverdachte 1] in augustus 2008 heeft leren kennen en dat zij samen aan het einde van dat jaar gestart zijn met de handel.
Veroordeelde heeft benadrukt dat zijn vader niet heeft meegedeeld in de opbrengst zodat niet door drie maar door twee personen gedeeld dient te worden.
Beoordeling van de vordering
De rechtbank beziet achtereenvolgens:
het arrest;
de verscheidene onderdelen van de berekening, te weten
a) inkoopprijs en verdere kosten
b) de bewezen verklaarde feiten
c) vacuümzakken en gastrobakken
d) extrapolatie
e) berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
f) toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
op te leggen betalingsverplichting en de redelijke termijn
I) Het arrest
De rechtbank gaat in de berekening uit van het arrest dat op 20 juni 2013 tegen de veroordeelde is gewezen.
Voor ontneming vatbaar is het voordeel dat is verkregen via de bewezen verklaarde strafbare feiten of via soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de veroordeelde zijn begaan (art. 36e lid 2 oud).
IIa) Inkoopprijs en verdere kosten.
De door de verdediging aangevoerde winstmarge van € 150,- per kilo, uitgaande van een inkoopprijs van € 700,- per kilo (beargumenteerd met de stelling dat 1 liter amfetamine-olie € 1.400,- kost en dat daarmee 2 kilo amfetamine werd gemaakt) acht de rechtbank ongeloofwaardig.
De rechtbank acht het volstrekt onaannemelijk dat de organisatie [verdachte] / [medeverdachte 1] voor een dergelijk beperkte winstmarge handelde en de rechtbank heeft hierbij in het bijzonder gelet op de inhoud van het tapgesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] op 22 oktober 2010, p. 3585 van de ontnemingsrapportage, genummerd 29-651779, gedateerd 28 augustus 2012:
[medeverdachte 1] : kijk weet je wat het is [verdachte] , wij moeten ook zorgen, daar moeten we eigenlijk een keer over praten, het is altijd gas gas gas, dat is eigenlijk wel een keer goed voor ons ook, want we hebben geen normaal leven,
[verdachte] : nee dat hebben wij niet.
[medeverdachte 1] : nee dat hebben wij echt niet, maar we doen het ook ergens voor.
[verdachte] : ja, als we dalijk 50 zijn, dat we helemaal gevuld zijn, en helemaal klaar zijn.
Wat betreft de inkoopprijs gaat de rechtbank uit van de verklaring van de [getuige 1] die op 5 december 2014 door de rechter-commissaris is gehoord. Hij heeft verklaard dat de prijs van BMK in die tijd ongeveer € 200,- tot € 350,- per liter was.
De rechtbank gaat op basis van deze verklaring uit van een kostprijs van € 300,- per liter.
[getuige 1] heeft tevens verklaard dat uit 400 liter BMK 600 kilo amfetaminepasta kan worden geproduceerd.
De rechtbank gaat op grond van het voorgaande uit van een kostprijs van € 200,- per kilo amfetaminepasta. Immers, 400 x 300 : 600 = 200.
Nu van de zijde van de verdediging niet is onderbouwd hoeveel de verdere kosten met betrekking tot de handel in amfetamine hebben bedragen, zal de rechtbank hiermee geen rekening houden.
De rechtbank zal evenmin het voordeel dat is genoten uit de tweede levering van 44 kilo aan [medeverdachte 3] op 18 november 2010 in mindering brengen op het totale voordeel omdat voor deze partij niet zou zijn betaald. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de arresten in de zaken [verdachte] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met betrekking tot feit 2 af dat de levering van 18 november 2010 door [medeverdachte 3] is betaald op 20 november 2010.
IIb) De bewezen verklaarde feiten
Op grond van voormeld arrest zijn de volgende drugstransacties bewezen verklaard:
- op 29 januari 2010 in Goirle: 1 kilo
- op 18 november 2010 in o.m. Eindhoven: 44 kilo
- op 2 november 2010 in o.m. Oss: 12 kilo
- op 12 november in o.m. Oss: 34 kilo
- op 17 november 2010 in o.m. Oss: 44 kilo
- op 9 december 2010 in o.m. Oss: 12 kilo;
De bewijsmiddelen, opgenomen in het arrest, dienen als hier ingelast te worden beschouwd.
Weliswaar zijn verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] vrijgesproken voor de drugstransactie op 19 november 2010, betreffende 5 kilo amfetamine aan [persoon 1] omdat hun directe betrokkenheid bij de levering niet wettig en overtuigend bewezen is geacht, maar de rechtbank acht op basis van de wettige bewijsmiddelen zoals opgenomen in het arrest van [verdachte] in het kader van het bewijs voor feit 5, criminele organisatie, voldoende aanwijzingen aanwezig dat de opbrengst van deze transactie naar de criminele organisatie [medeverdachte 1] / [verdachte] is toegevloeid.
Dit geldt mutatis mutandis evenzeer voor de drugstransactie op 26 augustus 2010, betreffende 1 kilo aan [medeverdachte 4] waarvoor [verdachte] is vrijgesproken. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat [verdachte] ten tijde van die transactie een straf uitzat. [medeverdachte 1] is voor dit feit veroordeeld, zodat de rechtbank voldoende aanwijzingen aanwezig acht om de opbrengst van deze transactie aan de criminele organisatie [medeverdachte 1] / [verdachte] toe te rekenen.
Artikel 36e, lid 3 Sr (oud) biedt hiertoe de wettelijke basis.
Kortom, de rechtbank zal in haar berekening in elk geval uitgaan van een verhandelde hoeveelheid amfetamine van 147 kilo + 5 kilo + 1 kilo =
153 kilo.
De rechtbank volgt met betrekking tot de bewezen verklaarde transacties de volgende berekening:
153 kilo maal € 650,- winst =
€ 99.450,-.
IIc) Vacuümzakken en gastrobakken
In het arrest is tevens bewezen verklaard dat de organisatie zich bezig hield met het plegen van voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10a Opiumwet. Volgens de uitgewerkte bewijsmiddelen hebben deze betrekking gehad op bestellingen van 75 en 100 kilo amfetamine aan [medeverdachte 3] in de periode rond het OVC-gesprek van 22 oktober 2010 en was er toen nog een bedrag van € 150.000,- van [medeverdachte 3] tegoed.
De rechtbank stelt vast dat in de periode oktober en november 2010 de omvang van de handel grootse vormen heeft aangenomen. In kilo’s bezien gaat het in die periode namelijk om:
134 kilo (bewezen verklaarde transacties in oktober/november 2010)
175 kilo (voorbereidingshandelingen)
187,50 kilo (passend bij het tegoed van € 150.000,-), totaal dus ongeveer
500 kilo.
De rechtbank beschouwt deze periode van twee maanden als een piekperiode in de handel door de organisatie [verdachte] en [medeverdachte 1] .
Als de rechtbank de winst zou berekenen over deze 500 kilo dan zou het resultaat van deze piekperiode 500 maal € 650,- = € 325.000 zijn.
De berekeningswijze van het Openbaar Ministerie op basis van de gastrobakken die eveneens ziet op deze zogenaamde piekperiode leidt tot een zo veel hoger aantal kilo’s verkochte amfetamine, dat de rechtbank deze methode niet betrouwbaar acht en niet zal volgen. Daarbij overweegt de rechtbank dat in de periode waarop de berekening op basis van de gastrobakken ziet, zijnde 19 oktober 2010 tot en met 8 februari 2011 er volop BOB-middelen waren ingezet. Uit p. 33 ev van de ontnemingsrapportage, genummerd 29-651779, gedateerd 28 augustus 2012 blijkt dat BOB-middelen zijn ingezet per 30 september 2009. Het BOB-middel OVC is echter pas later ingezet en de OVC in de woning van [medeverdachte 2] liep pas vanaf 2 juli 2010 (zie vonnis rechtbank d.d. 14 juni 2012, p. 12, noot 22). Na die periode zijn er, op de transactie op 9 december 2010 (12 kilo) na, nauwelijks nog drugstransacties aan het licht gekomen zodat de uitkomst van de op gastrobakken gebaseerde berekeningswijze van het OM over de periode oktober 2010 tot 8 februari 2011 niet reëel is.
De berekeningswijze die het OM hanteert voor de periode 1 december 2008 tot 1 september 2009 op basis van de vacuümzakken zal de rechtbank evenmin toepassen.
De aanname dat de zakken binnen de bedrijfsvoering van de [bedrijfsnaam] niet in de normale bedrijfsvoering werden gebruikt is onvoldoende onderbouwd en is bovendien betwist door de getuigen die naar aanleiding van de regiezitting zijn gehoord. Deze aanname is naar het oordeel van de rechtbank niet bruikbaar om met betrekking tot de periode 1 december 2008 tot 1 september 2009 te concluderen dat per maand 90 kilo is verkocht.
IId) Extrapolatie
De rechtbank acht het gelet op na te melden overwegingen niet aannemelijk dat het voordeel dat de criminele organisatie [medeverdachte 1] / [verdachte] wederrechtelijk heeft verkregen beperkt is gebleven tot het onder IIb berekende voordeel en acht het evenmin aannemelijk dat niet ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelden wederrechtelijk voordeel hebben verkregen en zal daar ex artikel 36e, derde lid, Sr een oordeel over geven.
Weliswaar heeft de rechtbank hiervoor vastgesteld dat de periode oktober/november 2010, de periode waarin veelvuldig met [medeverdachte 3] is gehandeld en waarbij het ging om grote aantallen, een piekperiode was maar uit het onderzoek is gebleken dat in die periode ook gehandeld werd met [persoon 1] . Met [persoon 1] werd bovendien ook vóór oktober 2010 al gehandeld.
Uit de bijlagen, in het bijzonder het delictproces-verbaal handel met [persoon 1] (mappen 17 en 18) bij de ontnemingsrapportage in [verdachte] , genummerd 29-651779, gedateerd 28 augustus 2012 blijkt dat buiten de bewezenverklaarde feiten de volgende transacties met [persoon 1] hebben plaatsgevonden:
- 27 september 2010 5 kilo
- 29 september 2010 7 kilo
- 3 oktober 2010 3 kilo
- 12 november 2010 8 kilo
- 19 november 2010 5 kilo
[persoon 1] heeft op p. 7024 (map [verdachte] ) bevestigd van [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verdovende middelen te hebben gekocht.
Uit het dossier komen tevens aanwijzingen naar voren dat gehandeld werd met ene [persoon 2] in december 2010 (de ontnemingsrapportage in [verdachte] , genummerd 29-651779, gedateerd 28 augustus 2012, map 9 criminele organisatie, p. 3614).
Voorts is gebleken van handel met [persoon 3] in een eerdere periode, namelijk de periode november 2009 tot februari 2010.
Uit de bijlagen, in het bijzonder het delictproces-verbaal handel met [persoon 3] (map 19) bij de ontnemingsrapportage in [verdachte] , genummerd 29-651779, gedateerd 28 augustus 2012 blijkt dat buiten het bewezenverklaarde feit 1 de volgende transacties met [persoon 3] hebben plaatsgevonden:
- 11 november 2009 1 kilo
- 28 november 2009 1 kilo
- 5 december 2009 2 kilo
- 10 december 2009 1 kilo
- 29 december 2009 2 kilo
- 20 januari 2010 2 kilo
Uit het dossier komen tevens aanwijzingen naar voren dat in december 2009 gehandeld werd met [persoon 4] en [persoon 5] (de ontnemingsrapportage in [verdachte] , genummerd 29-651779, gedateerd 28 augustus 2012, map 10 criminele organisatie, p. 3991 ev.
De betrokkenheid van andere afnemers en voormelde aantallen zijn voor de rechtbank een hulpmiddel om tot een schatting te komen van de handel die plaatsvond buiten de bewezen verklaarde feiten om, waarbij de rechtbank er rekening mee houdt dat in de periode oktober/november 2010 de handel een hoogtepunt heeft bereikt.
In navolging van voormeld arrest en de overwegingen van het gerechtshof over het lidmaatschap van de criminele organisatie overweegt de rechtbank dat blijkens vertrouwelijke communicatie (in het bijzonder op 22 oktober 2010, 20:52 uur) tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] en sms-berichten, weergegeven in het arrest, beide heren zich al 3 à 4 jaar bezig hielden met de grootschalige productie van en handel in met name amfetamine, kortom vanaf 1 januari 2008.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende aanwijzingen dat door de organisatie al langere tijd, dus ook vóór 2010, veel geld werd omgezet, in het bijzonder:
- in de woning van [medeverdachte 2] is op een geheime plaats een bedrag van bijna
- de aanschaf van dure auto’s, waarbij de rechtbank wijst op de bewezen verklaarde witwas-feiten;
- tapgesprek 9 juli 2010, p. 3632 van de ontnemingsrapportage in [verdachte] , genummerd 29-651779, gedateerd 28 augustus 2012:
[verdachte] : ik heb traktement voor jou. (…) he kijk even, als je wil langskomen, bij ons pap ligt het.
[medeverdachte 1] : ja ik kom morgen wel.
- tapgesprek 22 oktober 2010, p. 3585 van de ontnemingsrapportage in [verdachte] , genummerd 29-651779, gedateerd 28 augustus 2012:
[medeverdachte 1] : kijk weet je wat het is [verdachte] , wij moeten ook zorgen, daar moeten we eigenlijk een keer over praten, het is altijd gas gas gas, dat is eigenlijk wel een keer goed voor ons ook, want we hebben geen normaal leven,
[verdachte] : nee dat hebben wij niet.
[medeverdachte 1] : nee dat hebben wij echt niet, maar we doen het ook ergens voor.
[verdachte] : ja, als we dalijk 50 zijn, dat we helemaal gevuld zijn, en helemaal klaar zijn.
- in de periode voor september 2010 heeft de organisatie [verdachte] / [medeverdachte 1] tenminste één keer 150 liter BMK uit Polen laten komen. Hierover heeft [persoon 1] verklaard naar aanleiding van een sms-bericht van 2 september 2010 (de ontnemingsrapportage in [verdachte] , genummerd 29-651779, gedateerd 28 augustus 2012, map 17 delictproces-verbaal [persoon 1] , p. 7054). De rechtbank leidt hieruit af dat ook voorafgaand aan de zogenaamde piekperiode, de handel met [medeverdachte 3] , door de criminele organisatie grote hoeveelheden amfetamine werden geproduceerd en verhandeld. Immers, met 150 liter BMK kan 225 kilo amfetaminepasta worden geproduceerd.
De rechtbank acht voldoende aanwijzingen voorhanden voor de vaststelling dat in de periode vanaf 1 januari 2008 tot 1 januari 2011 in verdovende middelen gehandeld is los van de uitgewerkte bewezen verklaarde transacties.
Hoewel de rechtbank niet de gehele berekening volgt zoals opgenomen in het SFO, kan het SFO wel dienen voor de onderbouwing van de vordering van de officier van justitie (Hoge Raad 9 september 1997, JOW 1998, 2). Het SFO is opgemaakt door daartoe gekwalificeerde personen (Hoge Raad 28 mei 2002, JOW 2008, 29) en is verifieerbaar.
De rechtbank zal uitgaan van een opbouw van de handel in de periode vanaf 1 januari 2008 tot 1 januari 2011 omdat niet aannemelijk is dat de organisatie direct voor de volle hoeveelheden amfetaminepasta verantwoordelijk is. De periode zal gefaseerd worden geëxtrapoleerd.
2008: 1e kwartaal 3x 10 = 30 kilo
2e kwartaal 3x 20 = 60 kilo
3e kwartaal 3x 30 = 90 kilo
4e kwartaal 3x 40 = 120 kilo
2009: 1e kwartaal 3x 50 = 150 kilo
2e kwartaal 3x 60 = 180 kilo
3e kwartaal 3x 70 = 210 kilo
4e kwartaal 3x 80 = 240 kilo
2010: 1e kwartaal 3x 90 = 270 kilo
2e kwartaal 3x 100 = 300 kilo
3e kwartaal 3x 110 = 330 kilo
December 1x 110 = 110 kilo
Okt/nov laat de rechtbank in dit verband buiten beschouwing.
Met betrekking tot de maand december 2010 wijst de rechtbank op de levering van 10 liter amfetamine-olie, zoals bewezen verklaard in de strafzaak tegen [medeverdachte 2] .
Totaal 2.090 kilo extrapolatie (= € 1.358.500,-)
IIe) Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het totale voordeel betreft:
bewezen verklaarde feiten:
99.450,-( 153 kilo)
extrapolatie:
1.358.500,-(2.090 kilo)
totaal
1.457.950,-(2.243 kilo)
IIf) Toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden wie van de veroordeelden het voordeel daadwerkelijk hebben genoten en of het totale voordeel door drie veroordeelden ( [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ) gedeeld dient worden dan wel door twee ( [verdachte] en [medeverdachte 1] ).
De rechtbank baseert zich voor beantwoording van die vraag op de volgende bewijsmiddelen:
- OVC-gesprek op 22 oktober 2010, 20:52 uur, p. 172 van de ontnemingsrapportage, genummerd 29-651779, gedateerd 28 augustus 2012:
[verdachte] : als we 50 elke keer voor onszelf hebben, voor de zekerheid. (…) 1800 pond, he hoho, dat is 2000 euro, snap je. Dan hebben we elke keer eh?
[medeverdachte 1] : 30, 33 de man.
- OVC-gesprek op 22 oktober 2010, 20:59 uur, p. 174 van de ontnemingsrapportage, genummerd 29-651779, gedateerd 28 augustus 2012:
[verdachte] : 83 van ons pap en 35 dadelijk dan van mij. Dus er zit gewoon 110.000 euro in, snap je? Morgen beuren we in principe de 26 terug. (…) En de 48 stuks is ongeveer 40 ruggen, of niet, 50 stuks is 40 ruggen, he? (…) Dus je beurt morgen terug 26, 66.000,- euro? Snap je?
Zoals het gerechtshof in de arresten tegen vader en zoon Kraus en [medeverdachte 1] in het kader van feit 5, de criminele organisatie, reeds heeft overwogen:
[medeverdachte 2] had een substantiële financiële betrokkenheid in de illegale handel, hetgeen ook de verklaring vormt voor het feit dat in zijn woning op een geheime plaats een bedrag van bijna 75.000,- werd aangetroffen.
De rechtbank gaat er aldus van uit dat het voordeel verdeeld is onder de drie veroordeelden zodat aan elk van hen een voordeel zal worden toegerekend van
€ 485.983,-.
Op te leggen betalingsverplichting en de redelijke termijn
De rechtbank zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van het na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat de op te leggen betalingsverplichting dient te worden gematigd in verband met de toetsing van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Naar het oordeel van de rechtbank moet voor de bepaling van de vermindering van het bedrag van de ontnemingsmaatregel aansluiting worden gezocht bij de richtlijnen in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, LJN BD2578. Hieruit volgt het volgende.
Ook in ontnemingszaken kan op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen.
Hoewel een meer specifieke regel daaromtrent niet valt te geven, zal in het algemeen als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
a. het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
c. het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij:
d. dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en
e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor vermeld.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
De vermindering van het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag dient te worden verminderd, zijn niet te geven.
In casu neemt de rechtbank als aanvangsdatum voor de redelijke termijn de datum waarop de officier van justitie kenbaar heeft gemaakt voornemens te zijn een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, zijnde de terechtzitting van
8 mei 2012. De vordering is van 22 april 2014 en de eerste zitting vond plaats op 23 mei 2014.
Op verzoek van de verdediging heeft de rechter-commissaris in december 2014, februari 2015 en maart 2015 getuigen gehoord. Tussentijds heeft het Openbaar Ministerie aanvullende rapportages doen opmaken. Aansluitend hebben de officier van justitie en de raadsman schriftelijk conclusies uitgewisseld, waarna een afsluitende terechtzitting op
1 oktober 2015 heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek na de regiezitting in mei 2014 gelet op de onderzoekswensen, de opmaak van nadere rapportages mede in verband met de inmiddels gewezen arresten, redelijk voortvarend is verlopen, maar dat de tijd tussen 8 mei 2012 en de regiezitting in mei 2014 onredelijk lang is geweest mede gelet op de omstandigheid dat het gerechtshof in juni 2013 als tweede feitelijke instantie over de strafbare feiten heeft geoordeeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en wel met 1 jaar en 6 maanden. De rechtbank acht om die reden een aftrek van
€ 5.000,- passend.
De rechtbank zal als betalingsverplichting aldus opleggen:
€ 485.983,- minus € 5.000,- =
€ 480.983,-
.