ECLI:NL:RBOBR:2015:6362

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
C/01/266433 / HA ZA 13-557
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout octrooigemachtigde in octrooiaanvraag en gevolgen voor eigendomsrechten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant werd behandeld, vorderde de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ALGEMEEN OCTROOI- EN MERKENBUREAU B.V. (AOMB) betaling van openstaande facturen door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam 1] BEHEER B.V. (WSB). AOMB had werkzaamheden verricht in het kader van octrooiaanvragen voor WSB, maar WSB had een aantal facturen onbetaald gelaten. WSB voerde verweer en stelde dat AOMB een beroepsfout had gemaakt door [naam 2] als mede-uitvinder van de matrix-vriesmethode te registreren, terwijl dit niet de bedoeling was. De rechtbank oordeelde dat AOMB inderdaad tekort was geschoten in haar zorgplicht als octrooigemachtigde. De rechtbank stelde vast dat AOMB had moeten wijzen op de verschillende rechten van uitvinders in verschillende landen, met name in de Verenigde Staten, waar uitvinders meer rechten hebben dan in Nederland. De rechtbank droeg WSB op te bewijzen dat, bij een juiste informatieverschaffing door AOMB, [naam 2] niet als mede-uitvinder zou zijn vermeld. De zaak werd aangehouden voor verdere bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/266433 / HA ZA 13-557
Vonnis van 28 oktober 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ALGEMEEN OCTROOI- EN MERKENBUREAU B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. W. van Dijk te Ede,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam 1] BEHEER B.V.,
gevestigd te Nuenen,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. C.J. van Weering te ’s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna AOMB en WSB genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 november 2013
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • het proces-verbaal van comparitie van 15 april 2014
  • de “conclusie van dupliek in conventie, tevens houdende conclusie van repliek in reconventie”, door de rechtbank aangemerkt als nadere conclusie (in conventie en reconventie), tevens houdende akte wijziging van eis in reconventie van WSB
  • de antwoordconclusie tevens houdende antwoordakte eiswijziging van AOMB
  • de akte in het geding brengen productie van AOMB
  • de akte uitlaten producties van WSB
  • het rolbericht d.d. 24 november 2014, waarbij zijdens AOMB bezwaar wordt gemaakt tegen de alinea’s 8 en 9 van de ‘akte uitlaten producties’ van WSB
  • de aantekening van de griffier op de rolkaart waaruit blijkt dat deze op 25 november 2014 telefonisch aan partijen heeft meegedeeld dat de beslissing op het bezwaar van AOMB in het vonnis zal worden genomen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
De rechter die de comparitie heeft gehouden heeft dit vonnis niet kunnen wijzen, omdat deze niet meer werkzaam is voor deze rechtbank.

2.De feiten

2.1.
AOMB exploiteert een onderneming met betrekking tot het verkrijgen, exploiteren en vervreemden van industriële en intellectuele eigendomsrechten.
2.2.
In 2007 heeft de statutair directeur van WSB, [directeur gedaagde] (hierna: [directeur gedaagde] ) zich samen met de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) gewend tot AOMB in verband met de octrooiaanvraag voor een ijsblokjesmachine en een dispenser voor ijsblokjes. Op 15 maart 2007 heeft een eerste gesprek plaatsgevonden. [directeur gedaagde] en [naam 2] hebben toen gesproken met de heer [naam 3] , octrooigemachtigde in dienst van AOMB (hierna: [naam 3] ).
2.3.
Op 19 maart 2007 heeft WSB aan AOMB opdracht verleend voor de indiening van een Nederlandse octrooiaanvraag. In de in verband met de octrooiaanvraag door WSB in te vullen vragenlijst heeft AOMB vermeld dat de aanvrager (in casu WSB) de “eigenaar” is van de octrooiaanvrage of van het op de octrooiaanvrage te verlenen octrooi, dat uitvinders het recht hebben om als uitvinder in een octrooi(aanvraag) te worden vermeld en dat, indien een uitvinder afziet van dit recht, dit schriftelijk dient te worden verklaard door de uitvinder. [naam 2] en [directeur gedaagde] zijn in de ingevulde vragenlijst als uitvinders vermeld.
2.4.
[naam 3] heeft namens AOMB de opdracht ter hand genomen. Hij heeft op 4 juli 2007 de Nederlandse octrooiaanvraag ingediend.
2.5.
In november 2007 zijn [naam 2] en [directeur gedaagde] gestart met een gezamenlijke onderneming onder de naam Ice Care Europe Research and Development B.V. (hierna: ICER)
2.6.
Op 1 juli 2008 heeft [naam 3] in opdracht van WSB de Nederlandse octrooiaanvraag omgezet naar een internationale aanvraag. Deze aanvraag heeft het nummer PCT/NL/2008/000166 gekregen en heeft dezelfde aanvrager en duidt dezelfde uitvinders aan als de oorspronkelijke Nederlandse aanvraag.
2.7.
Op 20 augustus 2008 heeft het Octrooicentrum Nederland [naam 3] verzocht de dispenser in de Nederlandse aanvraagprocedure af te splitsen in een aparte aanvraag, omdat het twee vindingen betrof. Deze aanvraag heeft dezelfde aanvrager en duidt dezelfde uitvinders aan als de oorspronkelijke aanvraag.
2.8.
Op 18 mei 2009 heeft [directeur gedaagde] de aandelen van [naam 2] in ICER overgenomen.
2.9.
Bij e-mail van 22 september 2009 heeft [directeur gedaagde] het volgende aan [naam 3] geschreven:
“Zoals ik u heb verteld zijn de heer [naam 2] en ik zakelijk gescheiden. Dit houdt in dat de aandelen van de gezamenlijke vennootschap volledig in mijn bezit zijn, de octrooien stonden al op naam van mijn beheer B.V. Kan de heer [naam 2] in de toekomst nog rechten ontlenen aan het feit dat hij geregistreerd staat als uitvinder?”
2.10.
[naam 3] heeft bij e-mail van 23 september 2009 het volgende aan [directeur gedaagde] geantwoord:
“Een uitvinder heeft in Europa (slechts) het recht in het octrooidocument als uitvinder te worden genoemd. Anders is het, wanneer octrooi wordt aangevraagd in de USA. Daar heeft de uitvinder recht op het octrooi. In praktijk worden de octrooirechten in de USA, in geval van bv een werknemersuitvinding, bij indiening van de aanvrage officieel overgedragen naar de werkgever door ondertekening van een akte. Dit zou in het geval bij uw PCT aanvrage in principe ook door de heer [naam 2] kunnen worden gedaan. Mocht dat echt op tegenwerking stuiten dan zijn er afhankelijk van de omstandigheden nog terugvalmogelijkheden om dat te repareren.”
2.11.
Op 17 december 2009 heeft WSB [naam 3] opdracht verleend tot het doen van octrooiaanvragen in diverse landen, waaronder Canada, de Verenigde Staten, Mexico, Zuid Afrika en Indonesië. Partijen zijn overeengekomen dat WSB voor de indieningsfase een vast bedrag van € 73.500,00 aan AOMB verschuldigd zou zijn. [naam 3] heeft als indicatie van de kosten van de verleningsfase een bedrag van € 80.000,00 à € 90.000,00 genoemd.
2.12.
Om de octrooiaanvragen in Canada, Mexico, Zuid Afrika en Indonesië voor (alleen) WSB te kunnen doen, heeft [naam 3] de conclusies met betrekking tot de dispenser (en daarmee [naam 2] als octrooigerechtigde) uit de octrooiaanvraag verwijderd.
2.13.
De octrooiaanvraag in de Verenigde Staten is aanvankelijk afgewezen. Nadat [naam 2] een
declarationhad ondertekend (in februari 2012) is de octrooiaanvraag in behandeling genomen. Om de octrooiaanvraag in de Verenigde Staten in twee afzonderlijke aanvragen te kunnen splitsen was het noodzakelijk dat [naam 2] een
assignmentzou tekenen. Onduidelijk is of, en zo ja, wanneer dit is gebeurd.
2.14.
Op 11 maart 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [directeur gedaagde] en de heren [naam 4] en [naam 5] , respectievelijk algemeen directeur en financieel directeur van AOMB.
2.15.
Bij brief van 13 maart 2013 heeft [directeur gedaagde] AOMB aansprakelijk gesteld voor de schade van WSB door de claim van [naam 2] met betrekking tot de rechten voortvloeiende uit diens vermelding als uitvinder in de octrooiaanvraag en alle daaruit volgende octrooiaanvragen en octrooien waarin hij als mede-uitvinder staat vermeld.
2.16.
AOMB heeft na 18 maart 2013 geen werkzaamheden meer voor WSB verricht.
2.17.
WSB heeft een aantal door AOMB aan haar toegezonden facturen onbetaald gelaten.
2.18.
WSB en [directeur gedaagde] hebben op 30 oktober 2013 bij de Raad van Toezicht van de orde van octrooigemachtigden (hierna: de RvT) een klacht ingediend tegen [naam 3] .
2.19.
De RvT heeft op 30 juni 2014 een beslissing genomen op de door WSB en [directeur gedaagde] ingediende klacht. WSB en [directeur gedaagde] zijn niet ontvankelijk verklaard ten aanzien van klachtonderdeel 1. Deze klacht behelsde dat [naam 3] tijdens de eerste bespreking d.d. 15 maart 2007 niet had mogen adviseren om de uitvinders van de dispenser ook de uitvinders van de matrix-vriesmethode te laten worden. De RvT heeft wel, ten overvloede, opgemerkt dat het advies om uitvindingen te combineren in een enkele octrooiaanvraag op zichzelf niet klachtwaardig is en dat een logisch gevolg daarvan is dat de uitvinders van ieder van de in de octrooiaanvraag opgenomen uitvindingen allen op de octrooiaanvraag worden vermeld. Dit neemt niet weg dat een octrooigemachtigde er goed aan doet om zich er in een zo vroeg mogelijk stadium van te vergewissen welke uitvinding toekomt aan welke uitvinder(s), aldus de RvT.
De RvT heeft in zijn beslissing geoordeeld dat [naam 3] op een aantal relevante punten in strijd met de Gedragsregels heeft gehandeld. De RvT heeft onder meer geoordeeld dat de e-mail van [naam 3] van 23 september 2009 opvolging had behoren te krijgen en door dit na te laten heeft [naam 3] de hand gehad in verdere complicaties in de diverse octrooiprocedures. De RvT heeft [naam 3] in verband met dit punt en twee andere, voor de beoordeling in deze zaak geen relevante, punten een berisping gegeven.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
AOMB vordert samengevat - veroordeling van WSB
tot betaling van € 51.977,48, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 16 juli 2013 over dit bedrag en de proceskosten, waaronder de nakosten.
AOMB legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. AOMB heeft werkzaamheden verricht in het kader van de door WSB aan haar verstrekte opdracht. In dat kader heeft zij aan WSB facturen gezonden. Aanvankelijk heeft WSB 31 van deze facturen met een totaalbedrag van € 50.978,27 onbetaald gelaten, ondanks herhaalde aanmaningen en sommaties door AOMB. Deze facturen hebben allemaal betrekking op de verleningsfase. Na sommatie heeft WSB (op of omstreeks 2 mei 2013) nog een betaling verricht van € 7.003,15, zodat de hoofdsom thans € 43.975,12 bedraagt. WSB is wettelijke handelsrente verschuldigd. Berekend tot en met 15 juli 2013 bedraagt die rente € 6.727,58. AOMB heeft buitengerechtelijke incassokosten gemaakt ten bedrage van € 1.284,78. WSB dient deze kosten aan AOMB te vergoeden.
3.2.
WSB voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
AOMB heeft in haar antwoordconclusie tevens houdende antwoordakte eiswijziging bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis door WSB, omdat deze wijziging van eis volgens AOMB in deze fase van de procedure in beginsel in strijd met een goede procesorde is. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is WSB, zolang nog geen eindvonnis is gewezen, bevoegd haar eis en/of de gronden daarvan schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. AOMB is bevoegd hiertegen bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. AOMB heeft niet onderbouwd waarom de wijziging van eis in strijd zou zijn met een goede procesorde. Zij heeft bovendien in haar antwoordconclusie inhoudelijk op de gewijzigde eis kunnen reageren en van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Er bestaat dan ook geen grond om de wijziging van eis te weigeren en de rechtbank staat deze toe.
3.5.
WSB vordert na vermindering en wijziging van eis samengevat -
1. veroordeling van AOMB tot betaling van € 8.353,69 terzake de facturen,
2. veroordeling van AOMB tot betaling van alle facturen die Nederlands Octrooibureau aan WSB heeft gestuurd en nog zal sturen ter zake verleningskosten op het dossier m.b.t. de octrooiaanvraag met PCT nummer PCT/NL/2008/000166, voor zover die, tezamen met de reeds van AOMB ontvangen facturen ter zake verleningskosten, het bedrag van € 80.000,00 exclusief BTW zullen overstijgen,
3. verklaring voor recht dat het advies van [naam 3] en de uitvoering daarvan, dat leidde tot registratie van het mede-uitvinderschap van [naam 2] voor de matrix-vries methode, wordt gekwalificeerd als een toerekenbare tekortkoming en/of onrechtmatige daad van AOMB en dat AOMB aansprakelijk is voor alle voor WSB daaruit reeds ontstane en in de toekomst daar nog uit voortvloeiende schade, daaronder begrepen de kosten die dienen te worden gemaakt teneinde het octrooi met PCT aanvraag nummer PCT/NL/2008/000166 vrij te krijgen van enig recht van [naam 2] daarop, alsdan nader op te maken bij staat,
4. veroordeling van AOMB in de proceskosten, waaronder de nakosten.
WSB legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag.
1. WSB heeft meer aan AOMB betaald dan zij is verschuldigd. WSB becijfert het teveel betaalde bedrag op € 8.353,69. AOMB dient het onverschuldigd betaalde terug te betalen.
2. Tijdens het gesprek op 11 maart 2013 is tussen partijen afgesproken dat WSB maximaal
€ 80.000,00 zou hoeven betalen voor de verleningsprocedure. In totaal zou WSB aan AOMB een bedrag van € 153.000,00 exclusief BTW betalen voor de gehele indienings- en verleningsfase, voor octrooien in alle reeds in 2009 overeengekomen landen. Dit bedrag is opgebouwd uit € 73.500,00 voor de indieningsfase en € 80.000,00 voor de verleningsfase en omvat tevens de kosten die WSB bij het Nederlands Octrooibureau (hierna: NOB) moest maken voor de aanvraag en verlening in China. WSB heeft namelijk de aanvraag in China in overleg met AOMB bij NOB ondergebracht, omdat AOMB in oktober 2011 meldde dat zij bepaalde noodzakelijke handelingen niet meer op tijd kon verrichten en met betrekking tot China een termijn dreigde te verlopen. Doordat AOMB in maart 2013 haar werkzaamheden voor WSB zonder enig in rechte te respecteren belang heeft gestaakt heeft WSB zich tot een andere octrooigemachtigde moeten wenden, te weten NOB. Gelet op de afspraak tussen partijen dient AOMB de kosten van NOB voor de verleningsfase te voldoen, voor zover deze tezamen met de al door AOMB gefactureerde kosten het bedrag van € 80.000,00 overstijgen.
3. [naam 3] heeft in 2007 het advies gegeven om de vinding van de matrix-vriesmethode en de vinding van de dispenser in één octrooiaanvraag te combineren. Zulks om kosten te besparen. Dit advies was onjuist om drie redenen.
a. a) Het was de bedoeling van [directeur gedaagde] en van [naam 2] dat WSB de rechthebbende op het te verlenen octrooi zou zijn. Daarom rustte op [naam 3] de zorgplicht om hen erop te wijzen dat, voor het geval het octrooi ook aangevraagd zou gaan worden in landen waar uitvinders rechten op het octrooi krijgen, de rechten van de (beide) uitvinders aan de aanvrager zouden dienen te worden overgedragen. Dit heeft [naam 3] niet gedaan.
b) Op [naam 3] rustte de (verzwaarde) zorg- en onderzoeksplicht als octrooigemachtigde om zich ervan te vergewissen wie aan welke vinding had bijgedragen. Dit heeft [naam 3] niet en al helemaal niet in een zo vroeg mogelijk stadium gedaan.
c) [directeur gedaagde] heeft expliciet aangegeven waarom [naam 2] als mede-uitvinder van (alleen) het dispenser octrooi zou worden genoemd. Daarom lag het op de weg van [naam 3] om WSB beter te informeren en er vervolgens vanaf te zien de vindingen in één aanvraag samen te voegen of in ieder geval reeds voor de aanvraag de overdracht van de rechten op de uitvinding door [naam 2] aan WSB te (laten) regelen. Door het advies van [naam 3] is [naam 2] tevens als mede-uitvinder van de matrix-vriesmethode geregistreerd, terwijl het de bedoeling van WSB was dat alleen [directeur gedaagde] als uitvinder daarvan zou worden vermeld.
De verwijten onder a), b) en c) leiden ieder voor zich en tevens in hun onderlinge samenhang tot de conclusie dat sprake is van een beroepsfout.
De RvT heeft in zijn overweging 5.4.5 geoordeeld dat het advies van 23 september 2009 zeer onvolledig was en opvolging behoefde, welke op diverse momenten had kunnen worden gegeven. [naam 3] had bijvoorbeeld direct naar aanleiding van de vraag op 22 september 2009 [directeur gedaagde] kunnen vragen of het zijn wens was dat [naam 2] niet langer als uitvinder zou worden vermeld (overweging 5.4.6. van de RvT). Ook had [naam 3] , toen in november 2009 ook daadwerkelijk bleek dat [directeur gedaagde] octrooi wenste aan te vragen in onder andere de VS, waar uitvinders hun rechten moeten overdragen aan de aanvrager, zich moeten realiseren dat hij moest handelen of in elk geval nadere informatie had moeten vragen aan [directeur gedaagde] omtrent het uitvinderschap (overweging 5.4.7 van de RvT). [naam 3] heeft dit alles echter nagelaten (overweging 6.1 van de RvT). Met dit oordeel staat op dit onderdeel de wanprestatie en de onrechtmatige daad reeds vast.
Het advies van [naam 3] was geenszins kostenbesparend. WSB heeft schade geleden en lijdt nog steeds schade door de beroepsfouten van [naam 3] . Voor deze schade is AOMB, als werkgever van [naam 3] , aansprakelijk.
3.6.
AOMB voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De rechtbank zal eerst ingaan op het bezwaar van AOMB tegen de alinea’s 8 en 9 van de door WSB genomen akte uitlaten producties. De rechtbank constateert dat in deze twee alinea’s niet wordt ingegaan op de producties die AOMB bij antwoordconclusie tevens houdende antwoordakte eiswijziging en bij akte in het geding brengen productie in het geding heeft gebracht, maar dat WSB in deze alinea’s reageert op stellingen van AOMB die geen betrekking hebben op deze producties. Dat is in dit stadium van de procedure niet toegestaan. De rechtbank zal deze alinea’s daarom buiten beschouwing laten.
in conventie voorts
4.2.
WSB is van mening dat zij niets meer aan AOMB verschuldigd is. Zij stelt een vordering te hebben op AOMB, omdat zij facturen heeft voldaan, waarvan zij (thans) de verschuldigdheid betwist. WSB wenst deze vordering te verrekenen met de vordering van AOMB. WSB deelt de betwisting van de facturen in in vier categorieën. Zij voert daaromtrent het volgende aan.
Categorie 1 betreft alle facturen die te maken hebben met het splitsen van de aanvraag in twee aanvragen, als gevolg van het eerder gegeven onjuiste advies.
Categorie 2 betreft alle facturen die te maken hebben met overige herstelwerkzaamheden ter verwijdering van [naam 2] als octrooigerechtigde, waaronder gesprekken van [naam 3] met [naam 2] over deze kwestie. AOMB zou deze kosten eerst voor eigen rekening nemen en heeft een groot deel daarvan oorspronkelijk niet gefactureerd. Dit is in december 2012 afgesproken tussen [directeur gedaagde] en de heer [naam 4] . WSB verwijst naar de e-mailcorrespondentie tussen [directeur gedaagde] en [naam 3] van 26 en 27 december 2012, die is gevoegd als bijlage 0,25 bij de klacht tegen [naam 3] bij de RvT. [directeur gedaagde] schrijft daarin op 26 december 2012:
“Ik heb nog een creditnota tegoed inzake de werkzaamheden m.b.t. [naam 2] .”Volgens WSB kan deze opening alleen terugverwijzen naar een eerder gemaakte afspraak daaromtrent. [naam 3] heeft in zijn antwoordmail van 27 december 2012 een voorstel voor een creditnota gestuurd. Dit voorstel was beperkt tot de kosten in de Verenigde Staten na de indiening. Omdat dat veel te laag was, heeft [directeur gedaagde] deze creditnota geweigerd, maar dat er recht was op een creditnota m.b.t. de kwestie van [naam 2] ligt daarmee wel voldoende vast. Toen AOMB de diensten aan WSB staakte, heeft zij alsnog vier facturen gestuurd die alleen te maken hebben met herstelwerkzaamheden ter verwijdering van [naam 2] als octrooigerechtigde, alle van 12 april 2013.
Categorie 3 betreft facturen die onduidelijk zijn en/of niet gespecificeerd. Hierover heeft WSB meerdere keren geklaagd. Onder deze facturen bevindt zich een factuur van € 609,05, gefactureerd op 4 februari 2013 (factuur 95060718). Dit bedrag is begrepen in het bedrag van € 7.003,15 dat WSB na 2 mei 2013 heeft voldaan terzake de taksen. Deze taks heeft betrekking op de dispenser, die allang ingetrokken had moeten zijn. [directeur gedaagde] had eind 2010 aan [naam 3] laten weten dat, als het [naam 3] zou helpen bij het vinden van een oplossing, de dispenseruitvinding wat hem betreft mocht komen te vervallen. WSB hoefde er dus geen rekening meer mee te houden dat nog taksen voor de dispenser in rekening zouden worden gebracht.
Categorie 4 betreft facturen ter zake indiening, waarvoor echter een totaalbedrag van
€ 73.500,00 exclusief BTW was overeengekomen, welk bedrag al was gefactureerd en betaald. Het betreft een nota in verband de Russische octrooiaanvraag en een factuur met betrekking tot de Indiase octrooiaanvraag. Beide facturen dateren van vóór de door AOMB verzonden voorschotnota’s voor de verleningsfase en hebben dus betrekking op de indieningsfase. Uit de door AOMB bij akte overlegging productie overgelegde correspondentie van 11 mei 2011 volgt dat de inhoudelijke beoordeling van de octrooiaanvraag nog niet is gedaan, terwijl dat de eerste stap is die gezet wordt, nadat een octrooi is aangevraagd. Dit bewijst dat de door WSB bestreden facturen van 7 respectievelijk 11 oktober 2010 wel degelijk met de indieningsfase te maken hadden. De brief van de Russische octrooiagent van 15 juni 2010, waarin alleen maar wordt meegedeeld dat een “request for substantive examination” binnen drie jaar na de datum van de internationale aanvraag moet worden ingediend bewijst ook niets van de stelling van AOMB. Uit de brief van de Indiase octrooiagent van 19 mei 2011 volgt dat op 11 oktober 2010 (de datum van de bestreden factuur) de verleningsfase nog niet was ingetreden.
WSB heeft deze facturen destijds betaald in de veronderstelling dat het de verleningsfase betrof, doch naar nu is gebleken ten onrechte en onverschuldigd.
WSB stelt voorts dat zij een voorschot heeft betaald van € 3.500,00, welk voorschot nooit is verrekend. Blijkens de factuur die AOMB als productie 5 bij conclusie van antwoord in reconventie heeft overgelegd is daarmee een voorschotnota van 11 mei 2007 verrekend, dus niet het voorschot dat in de opdrachtbrief van 16 maart 2007 is gevraagd. Productie 5 kan dus niet gelden als bewijs dat dat voorschot is verrekend. WSB betwist dat het voorschot is verrekend. AOMB vroeg wel vaker op deze manier voorschotten, om zo de BTW niet te hoeven voorschieten. AOMB verwijst naar een brief van AOMB aan WSB van 22 maart 2008, waarin hetzelfde gebeurt (bijlage 2 bij de Aanvullingen van AOMB in de klachtprocedure bij de RvT van 17 april 2014). WSB heeft drie voorschotten van € 3.500,00 betaald. WSB wil het niet verrekende bedrag van € 3.500,00 alsnog verrekenen met de openstaande facturen.
4.3.
AOMB voert aan dat een groot deel van de betwiste facturen reeds door WSB is voldaan. AOMB betwist dat sprake is van een onjuist advies/tekortkoming en voert aan dat WSB de overige facturen onverkort dient te voldoen.
AOMB betwist dat zou zijn afgesproken dat zij de werkzaamheden in categorie 2 voor eigen rekening zou nemen. Alle facturen van 12 april 2013 hebben betrekking op openstaand onder handen werk. AOMB heeft al op 18 maart 2013 aangekondigd dat zij deze werkzaamheden zou factureren. AOMB betwist bovendien dat deze facturen betrekking hebben op werkzaamheden aangaande de “reparatie inzake [naam 2] ”.
AOMB is van mening dat de facturen in categorie 3 voldoende zijn gespecificeerd. Zij wijst erop dat uit de facturen zelf voldoende blijkt waarop de gefactureerde kosten betrekking hebben en dat overigens bij veel facturen een begeleidende brief zit. AOMB brengt de door WSB terzake verstrekte opdracht die ten grondslag ligt aan de factuur met nummer 95060718, als productie 9 bij conclusie van antwoord in reconventie in het geding. AOMB kan de inhoud van het betoog van WSB waarom de taks ten onrechte zou zijn gefactureerd niet volgen. Als WSB wil dat een octrooiaanvraag komt te vervallen, dient zij daartoe expliciet opdracht te geven. Het is niet aan AOMB om te besluiten of WSB wel of niet met een octrooi stopt.
De twee facturen in categorie 4 met betrekking tot de Russische en de Indiase octrooiaanvraag hebben volgens AOMB betrekking op het indienen van stukken in de verleningsprocedure. Deze facturen hebben geen betrekking op de indieningsfase. Daarvoor is inderdaad een vast bedrag afgesproken en door WSB betaald. Dat AOMB tweemaal eerder een (kleine) factuur heeft verzonden voor werkzaamheden terzake van het Russische en het Indiase octrooi, betekent vanzelfsprekend niet dat iedere volgende factuur automatisch voor de verleningsfase is bedoeld. AOMB brengt als productie 2 bij akte overlegging productie correspondentie over, waaruit blijkt dat de betreffende werkzaamheden wel degelijk betrekking hadden op de verleningsfase. Bovendien heeft WSB deze facturen allang betaald.
Het in 2007 betaalde voorschot van € 3.500,00 is destijds reeds in mindering gebracht op de factuur van AOMB d.d. 5 juli 2007 met factuurnummer 86215 (productie 5 bij conclusie van antwoord in reconventie). In de brief van 16 maart 2007, waarin om betaling van het voorschot is verzocht is een betalingskenmerk genoemd (224208/424281) (productie H van WSB). Dit betalingskenmerk correspondeert met het relatienummer en het betalingsnummer van bedoelde factuur. AOMB wijst erop dat WSB niet met bijvoorbeeld bankafschriften heeft onderbouwd dat zij begin/medio 2007 meerdere malen een voorschot zou hebben betaald.
4.4.
De rechtbank stelt het volgende voorop. WSB betwist niet dat AOMB de gefactureerde werkzaamheden heeft verricht. Uit de stellingen van beide partijen volgt dat AOMB voor de verleningsfase in totaal minder dan € 80.000,00 exclusief BTW heeft gefactureerd, zodat het bedrag, waarvan WSB stelt dat partijen dit voor de verleningsfase zijn overeengekomen, niet is overschreden. Dit betekent dat WSB in beginsel de facturen dient te voldoen, zelfs als zou komen vast te staan dat AOMB toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst, zoals WSB stelt, maar AOMB betwist. Een tekortkoming van AOMB in de nakoming van de overeenkomst ontslaat WSB namelijk niet van haar betalingsverplichting. Wel zou WSB, indien komt vast te staan dat zij bedragen onverschuldigd heeft betaald, op grond van artikel 6:127 BW haar vordering op grond van onverschuldigde betaling met de vordering van AOMB mogen verrekenen. En als komt vast te staan dat het door WSB betaalde voorschot van € 3.500,00 nog niet is verrekend, dient dat alsnog te gebeuren. De rechtbank zal hierna eerst onderzoeken of inderdaad sprake is van onverschuldigde betaling. Daarna zal de rechtbank ingaan op de voorschotnota.
4.4.1.
De facturen in de categorie 1 hebben betrekking op de door WSB gestelde tekortkoming. Voor zover deze facturen reeds zijn voldaan, is geen sprake van onverschuldigde betaling. AOMB heeft de gefactureerde werkzaamheden immers verricht.
4.4.2.
AOMB betwist dat de werkzaamheden in categorie 2 betrekking hebben op werkzaamheden aangaande de “reparatie inzake [naam 2] ”. WSB heeft haar stelling dat dit het geval is niet nader onderbouwd, zodat dit niet vast staat. Zelfs als zou komen vast te staan dat AOMB op enig moment heeft toegezegd dat zij de werkzaamheden aangaande de “reparatie inzake [naam 2] ” voor eigen rekening zou nemen, hetgeen AOMB betwist, betekent dit nog niet dat sprake is van onverschuldigde betaling voor zover WSB de facturen in categorie 2 reeds heeft betaald.
Naar de rechtbank begrijpt gaat het in deze categorie ook om 4 van de 6 facturen van 12 april 2013 die niet zijn betaald. Partijen twisten over de vraag waarop deze 4 facturen betrekking hebben. Dat wordt niet duidelijk uit de omschrijving daarvan AOMB stelt dat het om onderhanden werk gaat, maar geeft daarop geen verduidelijking. Nu WSB de verschuldigdheid van deze facturen betwist en AOMB niet duidelijk heeft gemaakt waarop deze precies betrekking hebben, wordt de vordering ten aanzien van deze facturen als onvoldoende onderbouwd van de hand gewezen. Het gaat hierbij in totaal om € 8.960,96.
4.4.3.
De opvatting van WSB dat zij de facturen in categorie 3 (onduidelijk en/of niet gespecificeerd) niet zou hoeven te voldoen vindt geen steun in het recht. Voor zover WSB deze facturen reeds heeft voldaan, is dan ook evenmin sprake van onverschuldigde betaling. Dit geldt ook voor de factuur met nummer 95060718. Uit het betoog van WSB kan niet volgen dat deze taks ten onrechte zou zijn gefactureerd. Het is immers niet aan AOMB om te besluiten of WSB wel of niet met een octrooi stopt, zoals AOMB terecht opmerkt en als WSB had gewild dat de octrooiaanvraag zou vervallen, had zij daartoe expliciet opdracht moeten geven.
4.4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft WSB haar standpunt, in het licht van de betwisting door AOMB van haar stelling dat de facturen van 7 respectievelijk 11 oktober 2010 met betrekking tot de Russische en Indiase octrooiaanvragen onverschuldigd zijn betaald, onvoldoende onderbouwd. Het feit dat de facturen dateren van vóór de voorschotnota’s die betrekking hebben op de verleningsfase betekent niet dat ze dus betrekking hebben op de indieningsfase en de toelichting die WSB geeft naar aanleiding van de door AOMB overgelegde correspondentie overtuigt de rechtbank niet. De rechtbank leidt uit de correspondentie af dat de octrooiaanvragen zijn ingediend op 1 respectievelijk 2 juli 2010, nu de termijn voor de onderbouwing daarvan afloopt op 1 respectievelijk 2 juli 2011.
4.4.5.
Hetgeen hiervoor onder 4.4.1. tot en met 4.4.4. is overwogen, leidt tot de conclusie dat geen sprake is van onverschuldigde betaling, zodat het beroep van WSB op verrekening in zoverre niet opgaat.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft AOMB afdoende aangetoond dat het voorschot van € 3.500,00 is verrekend met de factuur van d.d. 5 juli 2007 met factuurnummer 86215. Het zij zo dat op deze factuur (met de hand geschreven) de datum 11 mei 2007 staat vermeld, maar de referentienummers kloppen met het door AOMB in de brief van 16 maart 2007 opgegeven betalingskenmerk en WSB stelt niet dat zij in 2007 een tweede voorschot van € 3.500,00 met hetzelfde betalingskenmerk heeft voldaan. Het beroep op verrekening van het op de brief van 16 maart 2007 betaalde voorschot met de vordering van AOMB gaat dan ook niet op.
4.6.
Hetgeen hiervoor onder 4.4. tot en met 4.6. is overwogen leidt ertoe dat WSB de tot nu toe onbetaald gelaten facturen dient te voldoen, met uitzondering van de 4 facturen van 12 april 2013 van in totaal € 8.960,96. De vordering van AOMB terzake de facturen is derhalve toewijsbaar tot een bedrag van (€ 43.975,12 minus € 8.960,96 is) € 35.014,16 evenals de gevorderde handelsrente over dit bedrag.
4.7.
WSB betwist niet dat AOMB buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt tot een bedrag van € 1.284,78. Deze kosten zijn daarom eveneens toewijsbaar.
in reconventie voorts
met betrekking tot “de facturen”
4.8.
WSB stelt dat zij sinds december 2009 voor de indiening en verlening in totaal een bedrag van € 125.528,73 heeft voldaan. Zij legt als productie V een berekening over van dit bedrag. Dit bedrag is meer dan WSB aan AOMB verschuldigd is, aldus WSB. Als productie U brengt WSB een berekening in het geding van het bedrag van € 8.353,69 dat AOMB volgens WSB als onverschuldigd betaald terug zou moeten betalen. AOMB betwist dat WSB het door haar betaalde bedrag heeft voldaan, bij gebreke van feitelijke onderbouwing. Wat daar van zij, bij haar berekening houdt WSB rekening met een bedrag van € 31.516,88, dat betrekking heeft op de door haar in conventie betwiste facturen. Deze betwisting slaagt alleen voor wat betreft 4 facturen van 12 april 2013 tot een bedrag van € 8.960,96, welk bedrag WSB nog niet heeft voldaan. Voor het overige bedrag (€ 22.555,92) slaagt de betwisting niet, zodat geen sprake is van onverschuldigde betaling. Alleen al daarom kan deze vordering niet slagen.
met betrekking tot de bij NOB te maken kosten
4.9.
WSB voert aan dat in de bespreking van 11 maart 2013 is afgesproken dat de kosten van NOB in het totaalbedrag van € 153.500,00 voor de indienings- en verleningsfase samen zouden worden meegenomen. AOMB heeft tegen de wens van WSB besloten de diensten aan WSB stop te zetten. Daarom heeft WSB het gehele dossier aan NOB overgedragen. Door de diensten aan WSB stop te zetten kon WSB de afspraak over het totaalbedrag niet zomaar beëindigen. Dus ook de nog opkomende, bij NOB te maken, kosten, dienen voor zover die het bedrag van € 80.000,00 (exclusief BTW en taksen) voor de verleningsfase overstijgen, voor rekening van AOMB te komen. NOB heeft tot en met 24 oktober 2013 € 33.364,39 exclusief BTW en taksen in rekening gebracht. De verwachting is dat de kosten voor verlening samen met de kosten van AOMB binnen afzienbare tijd het bedrag van € 80.000,00 zullen overschrijden, aldus WSB.
4.10.
AOMB voert aan dat het de eigen keuze van WSB is geweest om op 13 maart 2013 niet akkoord te gaan met betaling van de oude openstaande facturen. Bij e-mail van 27 maart 2013 heeft AOMB WSB nogmaals de kans geboden om de op dat moment openstaande facturen te betalen, waarbij zij bereid was om het openstaande onderhanden werk af te boeken. WSB maakte hiervan geen gebruik. WSB heeft zelf de overeenkomst beëindigd. Het is volstrekt nergens op gebaseerd dat AOMB de kosten van NOB, waar WSB haar dossiers destijds zelf heeft ondergebracht, zou moeten betalen, aldus AOMB.
4.11.
De rechtbank stelt vast dat uit het vorenoverwogene blijkt dat WSB ten onrechte een fors bedrag aan openstaande facturen niet heeft betaald. Onduidelijk is wie de relatie heeft beëindigd, maar hoe dan ook had AOMB bij gebreke van betaling van haar facturen het recht haar werkzaamheden vooralsnog te beëindigen c.q. op te schorten. Dat WSB daardoor werd genoodzaakt extra kosten te maken bij NOB is aan haarzelf te wijten. De vordering tot veroordeling van AOMB tot betaling van deze kosten is daarom niet toewijsbaar.
met betrekking tot de gevorderde verklaring voor recht
4.12.
WSB voert het volgende aan ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van een beroepsfout.
[naam 2] had diverse octrooien bestudeerd die te maken hebben met een ijsdispenser (een apparaat dat ijsblokjes gedoseerd en op het gewenste moment afgeeft aan de gebruiker). Geen van deze octrooien loste het probleem op dat de ijsblokjes na productie (het bevriezen van water) in het opvangreservoir aan elkaar vroren, waardoor gedoseerd afgeven niet meer mogelijk was. [directeur gedaagde] heeft toen een vriesmethode ontwikkeld, waarbij de ijsblokjes tijdens het productieproces door een dunne ijsverbinding aan elkaar gevroren worden doch overigens van elkaar gescheiden blijven, zodat deze eenvoudig losgemaakt kunnen worden en wel op het moment dat deze uitgegeven moeten worden door de dispenser. Deze methode wordt de “matrix-vriesmethode” genoemd. Vervolgens heeft [directeur gedaagde] ook de dispenser ontwikkeld.
Tijdens het eerste gesprek met [naam 3] heeft [directeur gedaagde] aangegeven geen ervaring te hebben met octrooien en octrooiaanvragen. Omdat [naam 2] de probleemstelling ten aanzien van het vastvriezen van ijsblokjes in een dispenser had geïdentificeerd, heeft [directeur gedaagde] [naam 2] bij wijze van eretitel als mede-uitvinder van de dispenser bij [naam 3] gepresenteerd. Deze reden is aan [naam 3] vermeld. Alleen [directeur gedaagde] zou als uitvinder van de matrix-vriesmethode moeten worden vermeld. Ook dat heeft [directeur gedaagde] aan [naam 3] gemeld.
[naam 3] heeft geadviseerd om beide vindingen, te weten de matrix-vriesmethode en de dispenser, in één octrooiaanvraag te combineren om kosten te besparen. Wat [naam 3] niet vertelde en zich wellicht ook niet heeft gerealiseerd, was dat daarmee [naam 2] tevens als mede-uitvinder van de matrix-vriesmethode zou worden geregistreerd. Dat was een belangrijke fout, die later veel consequenties heeft gehad en waarschijnlijk ook in de toekomst nog zal hebben.
De octrooipositie van [naam 2] , in onder andere de Verenigde Staten heeft verstrekkende gevolgen. Zonder toestemming van [naam 2] kan zijn recht op het octrooi niet worden teniet gedaan. In een bericht aan WSB van 15 februari 2012 heeft [naam 2] meegedeeld de toestemming niet te zullen geven, behoudens onder zekere voorwaarden. Het handhaven van [naam 2] als gerechtigde heeft onoverkomelijke bezwaren voor de bedrijfsvoering van WSB en haar dochtervennootschappen. [naam 2] heeft immers het recht om in de betreffende landen licenties uit te geven. Dit betekent dat WSB geen exclusieve licenties kan uitgeven. Verder kan [naam 2] licenties goedkoper aanbieden.
WSB was op basis van het standaard aanvraagformulier van AOMB logischerwijs in de veronderstelling dat zij als de feitelijke aanvrager de eigenaar werd van het octrooi en dat de uitvinders alleen het recht hebben om als zodanig te worden vermeld. Het aanvraagformulier toont duidelijk dat WSB de enige rechthebbende moest worden. Dat was bij de aanvraag de bedoeling van [directeur gedaagde] en ook van [naam 2] .
Het betrof een uitvinding waarvan, indien patenteerbaar, te verwachten viel dat de octrooiaanvraag niet alleen tot Nederland beperkt zou blijven. Op [naam 3] rustte de zorgplicht om beide heren erop te wijzen dat, voor het geval het octrooi ook aangevraagd zou gaan worden in landen waar uitvinders rechten op het octrooi krijgen, de rechten van de (beide) uitvinders aan de aanvrager (WSB) zouden moeten worden overgedragen teneinde de eigendom van het octrooi ook alleen daar terecht te laten komen waar het door partijen bedoeld was. Immers
“het behoort tot de standaard kennis van octrooigemachtigden dat de status van uitvinder in verschillende landen verschillend is”(aldus ook de RvT in 5.4.4.), zoals bijvoorbeeld, maar overigens niet alleen, in de VS, waar de uitvinder veel meer rechten heeft dan in Nederland en elders in Europa. Door dit niet te melden is niet alleen reeds sprake van een schending van artikel 4b van de gedragsregels van Octrooigemachtigden (GvO) (zorg, aandacht en deskundigheid) doch tevens een schending van de wettelijke zorgplicht op grond van artikel 7:401 BW.
Het advies van 23 september 2009 was veel te geruststellend. Ook in de jaren daarna heeft [naam 3] [directeur gedaagde] ten onrechte in de veronderstelling gebracht en gelaten dat de zaken nog wel te repareren waren, ook zonder medewerking van [naam 2] .
Voor de splitsing in mei 2009 en ook in september 2009, was [naam 2] in de veronderstelling dat de rechten van het octrooi alleen bij WSB lagen, zoals dat ook de bedoeling van beide heren was. Onderdeel van de splitsing was dat de octrooirechten bij WSB zouden blijven. [naam 2] zou daarom destijds zonder meer een overdrachtsverklaring betekend. Pas veel later, na het ontstaan van een dispuut tussen [naam 2] en [directeur gedaagde] , is [naam 2] geïnformeerd over zijn octrooirechten in bepaalde landen door de registratie als mede-uitvinder en heeft hij een geheel andere positie ingenomen.
4.13.
AOMB voert het volgende verweer. [directeur gedaagde] en [naam 2] hebben zich uitdrukkelijk samen als uitvinder gepresenteerd. [naam 3] heeft [directeur gedaagde] en [naam 2] meegedeeld dat sprake was van twee afzonderlijke uitvindingen waarvoor afzonderlijke octrooiaanvragen zouden moeten worden ingediend. Omdat [directeur gedaagde] en [naam 2] de kosten voor twee aanvragen te hoog vonden, is besproken dat, om kosten te besparen, beide uitvindingen aanvankelijk in één aanvraag zouden kunnen worden opgenomen. Later zou de aanvraag dan gesplitst kunnen worden in afzonderlijke octrooiaanvragen. De bedoeling hiervan is om beide uitvindingen voordelig te beschermen om deze later af te kunnen splitsen. [naam 3] heeft uitgelegd dat de uitvinder(s) moet(en) worden vermeld. Hij heeft er daarbij op gewezen dat eventuele mede-uitvinders, zoals werknemers, die aan een uitvinding hebben bijgedragen, ook altijd moeten worden vermeld. AOMB is van mening dat geen sprake is van een fout. [naam 3] had op dat moment geen enkele reden om te twijfelen aan het feit dat [directeur gedaagde] en [naam 2] gezamenlijk uitvinderswerkzaamheden hadden verricht. AOMB betwist dat [directeur gedaagde] bij het intakegesprek met zoveel woorden heeft aangegeven dat [naam 2] geen uitvinderswerkzaamheden had verricht en dat hij uitsluitend als een soort eretitel als uitvinder zou worden genoemd. Tot op de dag van vandaag staat nog niet vast wie welke uitvinderswerkzaamheden heeft verricht, zodat ook niet kan worden gezegd dat WSB ten onrechte geen (volledig) octrooi heeft gekregen. [naam 2] heeft in een door hem tegen onder meer [directeur gedaagde] aangespannen procedure aangevoerd dat hij, [naam 2] , ideeën heeft ontwikkeld over het zogenaamde matrix-vriezen en dat hij de door hem vervaardigde technische schetsen bij de octrooiaanvragen heeft gevoegd. Kennelijk is [naam 2] van mening dat hij wel degelijk uitvinderswerkzaamheden heeft verricht. Niet valt in te zien waarom [naam 3] bij deze stand van zaken had kunnen of moeten weten dat [naam 2] niet als uitvinder behoorde te worden vermeld, laat staan dat hij in deze fase had moeten wijzen op de verschillende regimes die voor uitvinders gelden. [naam 3] kon en mocht menen dat [naam 2] mede-uitvinder was. AOMB merkt voorts op dat [naam 2] later zelfstandig een octrooiaanvraag heeft ingediend voor een matrix-vriestechniek en legt deze octrooiaanvraag over als productie 1 bij antwoordconclusie tevens houdende antwoordakte eiswijziging.
Op 22 september 2009 ontving [naam 3] van [directeur gedaagde] een e-mail, waarin deze vraagt of [naam 2] in de toekomst nog rechten kan ontlenen aan zijn vermelding als uitvinder. [naam 3] heeft daarop geantwoord dat in Europa de aanvrager als rechthebbende wordt beschouwd, maar dat in Amerika de uitvinder als aanvrager wordt beschouwd en dat de uitvinders de octrooiaanvraag moeten overdragen aan de rechthebbende. [naam 3] heeft ook aangegeven dat er mogelijkerwijze reparatiemogelijkheden waren, mocht [naam 2] weigeren mee te werken. Het moet ervoor worden gehouden dat, wanneer [naam 3] opvolging had gegeven aan de mail van 23 september 2009, in die zin dat hij bij [naam 2] navraag had gedaan over diens vermelding als uitvinder, [naam 2] ongetwijfeld zou hebben laten weten dat hij wel degelijk als uitvinder vermeld moest worden. Zelfs als geoordeeld wordt dat AOMB op dit punt toerekenbaar tekort is geschoten jegens [directeur gedaagde] , kan niet gezegd worden dat dit tekortschieten schade heeft veroorzaakt.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.14.1.
Als maatstaf voor een beroepsfout heeft te gelden of al dan niet is gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden gevergd. Op een bij uitstek specialistisch gebied als het octrooirecht heeft voor een octrooigemachtigde als deskundige opdrachtnemer terzake voorts te gelden dat van hem het leveren van een relevante meerwaarde althans alle mogelijke inspanning daartoe mag worden verwacht, te meer tegenover opdrachtgevende leken op het gebied van octrooibescherming als – naar ten processe onweersproken vaststaat – [directeur gedaagde] . Voor een juist met het oog op zijn deskundigheid noodgedwongen ingeschakelde octrooigemachtigde ligt derhalve naar het oordeel van de rechtbank de meetlat in beginsel hoog, zeker zodra hij de opdracht(en) zonder verder voorbehoud aanneemt.
WSB mocht onder meer van [naam 3] verwachten dat hij adequate informatie zou verwerven en zou doorvragen bij [directeur gedaagde] en [naam 2] , dat hij hen adequate en afgestemde informatie en adviezen zou verschaffen – bij voorkeur schriftelijk – zodat zij zelf verantwoorde keuzes konden maken, dat hij zou wijzen op de aan zijn adviezen verbonden risico’s en terzake zou waarschuwen en dat hij zich in beginsel niet zou beperken tot de verrichtingen waarom zij uitdrukkelijk vroegen.
4.14.2.
In het onderhavige geval had [naam 2] , die als uitvinder was vermeld, in Nederland en de overige Europese landen geen recht op het octrooi. Immers geldt de aanvrager, in casu WSB, als rechthebbende. Aangenomen moet worden dat WSB niet toevallig als aanvrager is vermeld, doch dat dit er juist toe strekte haar rechthebbende te maken. Naar het oordeel van de rechtbank had [naam 3] in de gegeven omstandigheden WSB, op het moment dat zij de opdracht voor de Nederlandse octrooiaanvraag aan AOMB/ [naam 3] verstrekte, erop moeten wijzen dat in sommige landen, zoals de Verenigde Staten, de rechten van uitvinders verder gaan dan in Nederland en de rest van Europa en erop moeten wijzen dat de uitvinders afstand zouden kunnen tekenen om ervoor te zorgen dat de octrooirechten ook in de landen met andere regimes aan WSB zouden toekomen en had [naam 3] moeten vragen naar de bedoeling van WSB en/of [directeur gedaagde] en [naam 2] daaromtrent. Dit heeft [naam 3] ten onrechte nagelaten. Een en ander heeft te gelden ongeacht de vraag of [naam 2] nu wel of niet werkelijk uitvinderswerkzaamheden heeft verricht in (één van) beide uitvindingen en ongeacht wat daaromtrent aan [naam 3] is meegedeeld. Het gaat erom dat WSB zich van tevoren kon beraden over haar rechten met betrekking tot de beide octrooien in landen met andere regimes. Het betrof immers, zoals WSB onweersproken stelt, een uitvinding waarvan te verwachten viel dat de octrooiaanvraag niet alleen tot Nederland beperkt zou blijven.
4.14.3.
Uit het voorafgaande volgt dat sprake is van een beroepsfout van [naam 3] ten tijde van en voorafgaand aan het indienen van de Nederlandse octrooiaanvraag. Hiermee is echter nog niet gegeven dat WSB schade heeft geleden. Dat is alleen het geval indien bij een juiste informatieverschaffing door [naam 3] er een Nederlandse octrooiaanvraag zou zijn ingediend waarin [naam 2] niet (mede) als uitvinder zou zijn vermeld van de matrix-vriesmethode dan wel [naam 2] bereid zou zijn geweest zijn (eventuele) aanspraak als uitvinder tijdig over te dragen. Dat eerste -wie als uitvinder zou zijn vermeld- behoeft niet (geheel) afhankelijk te zijn van de vraag of [naam 2] al dan niet feitelijk de mede-uitvinder was van deze methode. Daarbij kan ook alleszins van belang zijn wat [directeur gedaagde] en [naam 2] destijds voor ogen heeft gestaan, in welk verband door WSB is aangevoerd dat het zowel de bedoeling van [directeur gedaagde] als van [naam 2] was dat de eigendom van het octrooi bij WSB zou komen te berusten. Nu AOMB gemotiveerd heeft betwist dat WSB schade heeft geleden, rust overeenkomst de hoofdregel van artikel 150 Rv op WSB de last te bewijzen dat bij een juiste informatieverschaffing door [naam 3] ten tijde van en voorafgaand aan de Nederlandse octrooiaanvraag, [naam 2] niet zou zijn opgenomen als (mede)uitvinder van de matrix-vriesmethode althans dat hij zijn rechten tijdig aan WSB zou hebben overgedragen. Aan WSB zal opgedragen worden dit te bewijzen.
4.14.4.
Indien WSB in het bewijs zou slagen is naar het voorlopig oordeel van de rechtbank niet meer van belang of ten aanzien van de mail van 23 september 2009 al dan niet sprake is van een beroepsfout van [naam 3] , aangezien dit dan niets meer toevoegt aan de schade die WSB lijdt. Indien [naam 3] niet slaagt in het bewijs, dan is niet komen vast te staan dat dit tot een andere octrooiaanvraag zou hebben geleid en evenmin dat [naam 2] bereid was zijn (eventuele) aanspraken over te dragen. Dat brengt naar het voorlopig oordeel van de rechtbank mee dat nadere informatie zijdens [naam 3] in het kader van genoemde e-mail WSB niet zou hebben gebaat.
in conventie en in reconventie
4.15.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
houdt iedere beslissing aan,
in reconventie
5.2.
draagt WSB op te bewijzen dat bij een juiste informatieverschaffing door [naam 3] ten tijde van en voorafgaand aan de Nederlandse octrooiaanvraag, [naam 2] niet zou zijn opgenomen als (mede)uitvinder van de matrix-vriesmethode althans dat hij zijn rechten tijdig aan WSB zou hebben overgedragen,
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
11 november 2015voor uitlating door WSB of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.4.
bepaalt dat WSB, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.5.
bepaalt dat WSB, indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op maandagen, donderdagen en vrijdagen in de maanden januari 2016 tot en met maart 2016 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.6.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. J.A. Bik in het paleis van justitie te 's-Hertogenbosch aan de Leeghwaterlaan 8,
5.7.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Bik en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2015.