ECLI:NL:RBOBR:2015:6054

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
22 oktober 2015
Zaaknummer
3411201
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en medehuurderschap na echtscheiding; herleving van huurrechten na langdurige afwezigheid

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, staat de vraag centraal of de man, na een langdurige afwezigheid van de woning, opnieuw huurder kan worden van de woning die hij ooit samen met zijn vrouw huurde. De vrouw had op 1 maart 1993 een huurovereenkomst gesloten met de rechtsvoorgangster van de stichting Woonstichting 'thuis'. De man was vanaf 12 november 2009 uitgeschreven op het adres van de woning en had daar tot februari 2014 niet meer gewoond. In de tussentijd waren de man en vrouw in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. De vrouw zegde de huurovereenkomst op per 14 mei 2014, maar de man keerde in februari 2014 terug naar de woning. De stichting 'thuis' weigerde de huurovereenkomst op naam van de man te zetten, omdat hij volgens hen zijn huurrechten had verloren door zijn langdurige afwezigheid.

De rechtbank oordeelt dat de man, ondanks zijn afwezigheid, zijn huurrechten heeft herwonnen op het moment dat hij weer zijn hoofdverblijf in de woning heeft gemaakt. De rechtbank verwijst naar artikel 7:266 BW, dat bepaalt dat de echtgenoot van een huurder van rechtswege medehuurder is, zolang de woning als hoofdverblijf dient. De rechtbank concludeert dat de man huurder is geworden van de woning en dat hij recht heeft op huurbescherming. De vorderingen van de stichting 'thuis' om de man en vrouw te veroordelen tot ontruiming van de woning worden afgewezen. De stichting 'thuis' wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zaaknummer: 3411201 \ CV EXPL 14-10737
Civiel Recht
Eindhoven
Zaaknummer : 3411201
Rolnummer : 14-10737
Uitspraakdatum: 15 oktober 2015
in de zaak van:
de stichting Woonstichting 'thuis,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres,
gemachtigde: mr.drs. A.M.C. Machielse;
t e g e n :

1.[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. S.H. Schreurs,
2. [de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. E.C.R.E.M. Corsten,
gedaagden.
Partijen worden hierna genoemd “’thuis” “ [de man] ” en “ [de vrouw] ”.

1.De procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 november 2014 en de daarin genoemde processtukken;
- de comparitie van partijen (hierna: zitting) van 7 januari 2015.

2.De feiten

2.1.
[de vrouw] heeft op 1 maart 1993 een huurovereenkomst gesloten met de rechtsvoorgangster van ‘thuis met betrekking tot de woning aan [adres 1] te [woonplaats] . [de man] schreef zich per 11 mei 1995 op dit adres in bij de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba). [de vrouw] en [de man] zijn op 16 september 1995 met elkaar gehuwd.
2.2.
Uit de gba volgt dat [de man] per 12 november 2009 verhuisde naar [adres 2] te [woonplaats] . Op 6 januari 2014 schreef [de man] zich in de gba weer in op het adres [adres 1] . Per brief van 6 januari 2014 verzocht [de man] ‘thuis de huurovereenkomst op zijn naam te zetten. [de man] en [de vrouw] waren verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. ‘thuis weigerde dit verzoek, omdat [de man] vanaf 12 november 2009 niet in de woning had gewoond. Op 24 februari 2014 vertrok [de vrouw] uit de woning en [de man] keerde daar weer terug. [de vrouw] zegde per brief van 13 april 2014 de huurovereenkomst per 14 mei 2014 op. [de vrouw] en [de man] zijn niet op de sommaties van ‘thuis ingegaan om de woning te ontruimen.
2.3.
[de man] en [de vrouw] hebben in hun echtscheidingsconvenant vastgelegd dat [de man] het huurrecht van de woning aan [adres 1] in [woonplaats] behoudt. Dit heeft de rechter overgenomen in de echtscheidingsbeschikking van 29 augustus 2014, nadat partijen nadere stukken met betrekking tot het adres van de echtelijke woning hadden overgelegd. ‘thuis heeft de echtscheidingsrechter verzocht als belanghebbende te worden aangemerkt in de echtscheidingsprocedure om zo haar bezwaren over het ‘huurderschap’ van [de man] kenbaar te maken. De griffier heeft ‘thuis laten weten dat zij niet als belanghebbende kon worden aangemerkt.
2.4.
In een kort geding procedure die op 10 juli 2014 is behandeld heeft ’thuis onder andere de ontruiming van de woning gevorderd. Bij vonnis van 24 juli 2014 zijn de vorderingen van ‘thuis afgewezen met de overweging dat de vraag of [de man] weer (mede)huurder was geworden in een gewone ("bodem"-)procedure beantwoord moest worden.

3.De vordering en het verweer

3.1. ‘
thuis vordert - kort weergegeven - het volgende:
  • te verklaren voor recht dat [de man] geen huurrechten toekomen ten aanzien van de woning aan [adres 1] te [woonplaats] ;
  • te verklaren voor recht dat de huurovereenkomst met [de vrouw] is geëindigd;
  • [de vrouw] en [de man] te veroordelen om binnen 5 dagen na betekening van het te wijzen vonnis de woning aan [adres 1] te ontruimen en ter vrije beschikking te stellen van ‘thuis;
  • [de vrouw] en [de man] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan ‘thuis van een vergoeding over de periode vanaf 15 mei 2014 tot en met de dag dat de woning ter vrije beschikking is gesteld aan ‘thuis, welke vergoeding gelijk is aan de met [de vrouw] in de huurovereenkomst overeengekomen vergoedingen per maand;
  • veroordeling van [de vrouw] en [de man] in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de kosten van de gemachtigde van ‘thuis, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskostenveroordeling vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
  • de nakosten te begroten op een bedrag van € 131,-- zonder betekening van het vonnis, te verhogen met € 68,-- ingeval dit vonnis wel is betekend.
3.2. ‘
thuis baseert haar vordering - kort samengevat - op het volgende.
[de man] heeft geen huurrechten ten aanzien van de woning aan [adres 1] te [woonplaats] . Hij is geen contractueel (mede)huurder. Op 12 november 2009 heeft hij zich op dit adres uitgeschreven. Vervolgens heeft hij daar niet meer gewoond tot februari 2014. Daarmee heeft hij zijn rechten als wettelijke medehuurder verloren. [de man] is in februari 2014 niet opnieuw medehuurder, dan wel huurder, geworden. Artikel 7:266 BW biedt hem geen bescherming, omdat dit artikel niet voor een situatie als de onderhavige is bedoeld. Hij is pas na ruim vier jaar elders gewoond te hebben teruggekeerd naar de woning nadat hij en [de vrouw] hadden besloten om te gaan scheiden en [de vrouw] had besloten elders te gaan wonen. [de vrouw] heeft de huurovereenkomst opgezegd. Zij is daarom verplicht om de woning te ontruimen en beschikbaar te stellen aan ‘thuis. Dat heeft zij niet gedaan. [de man] verblijft zonder rechten en titel in de woning. [de vrouw] en [de man] moeten daarom de woning ontruimen. De huurbescherming, die artikel 7:266 BW aan de echtgenoot biedt, is niet bedoeld voor de onderhavige situatie waarin de echtgenoten -voorafgaand aan de echtscheidingsprocedure- ongeveer vier jaren niet hebben samengewoond.
3.3.
[de man] heeft, kort weergegeven, het volgende verweer gevoerd.
Op grond van de beschikking van 29 augustus 2014 in de echtscheidingsprocedure heeft [de man] per 28 augustus 2014 te gelden als enig huurder van de woning. Deze rechterlijke beslissing heeft externe werking jegens ‘thuis, ondanks het feit dat 'thuis geen inspraak heeft gehad in de procedure die tot deze beslissing heeft geleid. Dit volgt uit artikel 7:266 lid 5 BW. Om die reden moet ‘thuis niet ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen.
Subsidiair stelt [de man] dat aan de wettelijke vereisten voor (mede)huurderschap ex artikel 7:266 BW is voldaan. Het standpunt van ‘thuis, dat vereist is dat de gehuwde huurders in het gehuurde hun hoofdverblijf moeten houden en er sprake moet zijn van een gemeenschappelijke huishouding, vindt geen steun in het recht. Het is dus niet relevant of [de man] in de periode van 2009 tot 2014 niet in de echtelijke woning heeft gewoond. [de man] is met ingang van 12 november 2009 uit de woning vertrokken vanwege de spanningen tussen hem en [de vrouw] en met de bedoeling dat hij en [de vrouw] na een periode van rust weer tot verzoening zouden komen. Hun dochter [naam] had behoefte aan rust. [de man] was van plan om slechts tijdelijk aan [adres 2] te gaan wonen. Er is geen sprake van misbruik van recht. [de man] heeft gebruik gemaakt van zijn wettelijke bevoegdheden. De vorderingen van ‘thuis moeten worden afgewezen, met veroordeling van ‘thuis in de proceskosten.
3.4.
Het verweer van [de vrouw] is - kort weergegeven - als volgt.
[de man] moet als huurder worden aangemerkt. Bij beschikking van 29 augustus 2014 heeft de rechter bepaald dat [de man] huurder zal zijn van de echtelijke woning. Deze beslissing heeft werking tegen de verhuurder. Daarnaast is aan de wettelijke voorwaarden voor huurderschap van rechtswege ex artikel 7:266 lid 1 en lid 3 voldaan. [de vrouw] heeft de woning ontruimd voor zover dit nodig is. Aangezien [de man] huurder is, is het niet aan [de vrouw] om ervoor te zorgen dat [de man] de woning ontruimt. De vorderingen van ‘thuis moeten worden afgewezen, met veroordeling van ‘thuis in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
In het tussenvonnis van 27 november 2014 is opgenomen dat een tegenvordering (
"eis in reconventie") zou zijn ingesteld. Dit is echter per abuis omdat geen sprake is van een tegenvordering.
4.2.
Op 4 november 2014 is het faillissement van [de man] uitgesproken. Op grond van artikel 28 lid 1 Faillissementswet (hierna: Fw) kan de curator worden opgeroepen om de procedure eventueel over te nemen. Uit productie 19 die door ‘thuis is overgelegd blijkt dat de curator op de hoogte is gebracht van deze zaak en dat hij is opgeroepen om op de zitting van 7 januari 2015 te verschijnen. De curator is niet op de zitting aanwezig geweest. Aangenomen wordt dat [de man] met instemming van de curator verder mag procederen.
4.3.
De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of [de man] huurder is (geworden) van de woning aan [adres 1] te [woonplaats] nadat hij daarin in februari 2014 (weer) zijn intrek heeft genomen.
Bij de beantwoording van die vraag geldt als uitgangspunt het bepaalde in artikel 7:266 BW. De relevante bepalingen luiden als volgt:
Artikel 266
De echtgenoot of geregistreerde partner van een huurder is van rechtswege medehuurder, zolang de woonruimte de echtgenoot of geregistreerde partner tot hoofdverblijf strekt, ongeacht of de huurovereenkomst voor dan wel na het aangaan van het huwelijk of van het geregistreerde partnerschap is gesloten.
Indien de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt, wordt de medehuurder huurder.
Indien de in lid 1 bedoelde echtgenoot of geregistreerde partner hetzij ingevolge een beschikking als bedoeld in artikel 826, lid 1 onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hetzij ingevolge onderlinge overeenstemming in verband met een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed, dan wel ingevolge beëindiging van geregistreerd partnerschap niet het gebruik heeft van de echtelijke woning, brengt dit voor de toepassing van dit artikel geen verandering in het hoofdverblijf.
In geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed of beëindiging van geregistreerd partnerschap kan de rechter op verzoek van een echtgenoot of geregistreerde partner bepalen wie van de echtgenoten of geregistreerde partners huurder van de woonruimte zal zijn. De rechter bepaalt tevens de dag van ingang van de huur met deze echtgenoot of partner. Op dezelfde dag eindigt de huur met de andere echtgenoot of partner.
4.4.
Gelet op lid 1 van dit artikel verliest een medehuurder zijn medehuurderschap als hij niet langer in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Op grond van lid 4 is dit anders in een echtscheidingssituatie of in het geval van scheiding van tafel en bed. Als de medehuurder in verband met een verzoek tot (o.m.) echtscheiding tijdelijk verhuist is sprake van een fictief hoofdverblijf in de echtelijke woning. Op het moment dat de medehuurder terugkeert in de woning en daar zijn hoofdverblijf heeft, wordt hij automatisch weer medehuurder. Als de huurder dan de huur opzegt, wordt de medehuurder van rechtswege huurder, conform lid 3.
4.5.
Het standpunt van [de man] en [de vrouw] is gegrond op artikel 7:266 lid 4 BW. Volgens hen zou [de man] in het kader van huwelijksproblematiek tijdelijk zijn verhuisd. Vanwege deze tijdelijkheid is de woning aan [adres 1] in feite het hoofdverblijf van [de man] gebleven.
‘thuis betwist dat sprake kan zijn van tijdelijkheid gezien de lange periode van ruim 4 jaar afwezigheid. [de man] en [de vrouw] hebben slechts een opzetje bedacht om op oneigenlijke wijze [de man] huurder te laten worden.
4.5.1.
Enig misbruik van recht door [de man] en [de vrouw] is niet vast komen te staan. ‘thuis heeft onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld, dan wel zijn deze onvoldoende gebleken om te kunnen concluderen dat [de man] en [de vrouw] de wettelijke huurbepalingen hebben willen misbruiken om huurrechten te verkrijgen.
4.5.2.
Wat betreft de vier jaren waarin [de man] op [adres 2] heeft gewoond is onvoldoende gesteld of gebleken dat gedurende deze periode sprake was van een fictief hoofdverblijf als bedoeld in 7:266 lid 4 BW. Uit de stukken blijkt niet dat het vertrek van [de man] naar [adres 2] tijdelijk bedoeld was, noch dat zijn verhuizing naar dat adres plaatsvond
in verband met een verzoek totechtscheiding of scheiding van tafel en bed zoals door het vierde lid is vereist. De echtscheiding is immers pas in gang gezet aan het einde van de vier-jaar-periode (in de tweede helft van 2013). Artikel 7:266 lid 4 BW is hier dus niet van toepassing.
4.6.
[de man] heeft verder gesteld dat hij, op grond van de echtscheidingsbeschikking van 29 augustus 2014 die ook directe werking heeft tegenover ‘thuis, als huurder moet worden aangemerkt. Hierin heeft de rechter immers naar aanleiding van een verzoek ex artikel 7:266 lid 5 BW bepaald dat [de man] huurder zal zijn van de woning aan [adres 1] met ingang van de dag waarop de beschikking in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven.
[de man] miskent hiermee dat de rechter in deze beschikking geen oordeel heeft gegeven over het geschilpunt in deze procedure, namelijk of [de man] wel of niet het medehuurderschap weer heeft gekregen. Op grond van artikel 7:266 lid 5 BW kunnen de huurder en/of de medehuurder die het niet eens worden over de vraag wie in het gehuurde mag blijven, de rechter vragen om een beslissing. De rechter maakt dan een belangenafweging en kent één van hen het huurrecht toe. Deze situatie heeft zich tussen [de man] en [de vrouw] niet afgespeeld. In hun echtscheidingsconvenant hebben zij laten vastleggen wie er in de woning zou blijven. [de man] en [de vrouw] hadden op dit punt geen discussie en de rechter heeft hun wens in de beschikking vastgelegd en zich daarbij uitsluitend gebaseerd op de door [de man] en [de vrouw] verschafte informatie, in het bijzonder het echtscheidingsconvenant. Over het geschilpunt zoals in onderhavig geding aan de orde is, is door de echtscheidingsrechter geen oordeel gegeven.
4.7.
Gelet op het bovenstaande moet ervan worden uitgegaan dat [de man] zijn medehuurderschap op 12 november 2009 heeft verloren door zijn vertrek uit de woning aan [adres 1] . Het is vervolgens de vraag of zijn huurrechten op enig moment zijn gaan herleven. Op 6 januari 2014 heeft [de man] zich weer ingeschreven bij de gba op het adres aan [adres 1] en op het moment dat [de vrouw] vertrok in februari 2014, heeft [de man] zijn intrek weer genomen in de woning. [de man] heeft van de woning weer zijn hoofdverblijf gemaakt vanaf, in ieder geval, februari 2014. Volgens ‘thuis is hij daarmee geen medehuurder geworden omdat hij niet conform lid 1 van artikel 7:266 BW steeds daar zijn hoofdverblijf heeft gehad en ook omdat er geen sprake was van samenwoning. ‘thuis stelt dat dit een vereiste is van lid 1 mede gelet op de bedoeling van de wet.
4.8.
[de man] heeft vanaf begin 2014 in de woning zijn hoofdverblijf gehad. Hij was gehuwd met de huurder [de vrouw] . De echtscheiding is pas op 28 augustus 2014 in de daartoe bestemde registers ingeschreven. Daarmee is voldaan aan de vereisten van de wet en is [de man] (weer) van rechtswege medehuurder geworden. In feite lijkt de stelling van ‘thuis erop neer te komen dat er vereist wordt dat sprake moet zijn van een hoofdverblijf van een bepaalde (lange) duur voordat het medehuurderschap kan gaan herleven. Een dergelijk vereiste blijkt echter niet uit de wet. Artikel 7:266 lid 1 BW schrijft ook niet voor dat huurder en medehuurder moeten samenwonen, wil er voor de medehuurder sprake zijn van medehuurderschap. Het feit dat de huurder [de vrouw] op 24 februari 2014 is verhuisd is daarom niet relevant. [de man] had al weer zijn hoofdverblijf in de woning. Het feit dat [de vrouw] de huur heeft opgezegd per 30 april 2014 is wel van belang vanwege artikel 7:266 lid 3 BW. Door het beëindigen van de huur door de huurder wordt de medehuurder automatisch huurder.
De wetgever heeft met artikel 7:266 BW beoogd - zoals ‘thuis in de dagvaarding ook stelt -, een regeling te geven om de positie van de scheidende en in de echtelijke woning blijvende niet-huurder te beschermen tegenover de verhuurder. De bedoeling is het woongenot van een echtgenoot niet-huurder die als medehuurder recht heeft op handhaving van het huurgenot, ook als de huurovereenkomst met de contractuele huurder eindigt, te beschermen. ‘thuis heeft onvoldoende onderbouwd dat [de man] geen recht zou hebben op de huurbeschermingsbepalingen van artikel 7:266 BW.
4.9.
Geconcludeerd wordt dat [de man] huurder is geworden van de woning aan [adres 1] te [woonplaats] . Hij geniet daarom huurbescherming en zonder een wettelijk voorgeschreven beëindigingsgrond kan ‘thuis de huurovereenkomst met [de man] niet opzeggen en het gehuurde niet laten ontruimen. De vorderingen van ‘thuis worden afgewezen.
4.10. ‘
thuis wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
De door [de man] gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen van ‘thuis af;
veroordeelt ‘thuis in de proceskosten aan de zijde van [de vrouw] gevallen en vastgesteld op
€ 300,-wegens bijdrage in het gemachtigdensalaris (niet met btw belast);
veroordeelt ‘thuis in de proceskosten aan de zijde van [de man] gevallen en vastgesteld op
€ 300,-wegens bijdrage in het gemachtigdensalaris (niet met btw belast);
veroordeelt ‘thuis in de kosten van [de man] die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 75,-- als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), en te vermeerderen, onder de voorwaarde dat ‘thuis niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van de betekening van het vonnis, en met de wettelijke rente over de nakosten vanaf 14 dagen nadat ‘thuis schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand tot de dag der voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter te Eindhoven en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 15 oktober 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.