ECLI:NL:RBOBR:2015:5824

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
4145282
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.M. Callemeijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van auditiekosten door aspirant-student in verband met inschrijvingsvoorwaarden onderwijsinstelling

In deze zaak vorderde een aspirant-student, aangeduid als [eiser], de terugbetaling van € 75,- die hij had betaald aan Stichting Fontys voor deelname aan een auditie voor de opleiding B Dans – Theaterdans uitvoerend. De eiser stelde dat deze betaling in strijd was met artikel 7.50 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), dat bepaalt dat inschrijving voor een opleiding niet afhankelijk mag zijn van andere geldelijke bijdragen dan de in de artikelen 7.43 tot en met 7.49 genoemde bedragen. De kantonrechter oordeelde dat de onderwijsinstelling verplicht is om vooraf te beoordelen of aspirant-studenten voldoen aan de aanvullende eisen voor de opleiding. De eiser had op 28 februari 2015 deelgenomen aan de auditie, maar kreeg halverwege te horen dat hij niet was toegelaten. Na de auditie maakte hij aanspraak op terugbetaling van het betaalde bedrag, maar Fontys weigerde dit. De rechter concludeerde dat de fase van inschrijving nog niet aan de orde was, aangezien de auditie enkel diende om te bepalen of de aspirant-student aan de selectiecriteria voldeed. De kantonrechter oordeelde dat artikel 7.50 WHW niet van toepassing was in deze situatie, waardoor de overeenkomst tussen eiser en Fontys niet vernietigbaar was op basis van artikel 3:40 lid 2 BW. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer : 4145282
Rolnummer : 15-5445
Uitspraak : 29 oktober 2015
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: de vereniging Landelijke Studenten Vakbond te Utrecht,
t e g e n
de stichting
Stichting Fontys,
statutair gevestigd te Eindhoven,
gedaagde,
gemachtigde: mr. W. ter Horst van Delden.
Partijen zullen hierna “ [eiser] ” en “Fontys” worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding

1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
a. het tussenvonnis van 6 augustus 2015, waarbij een comparitie van partijen is gelast, en de daarin genoemde processtukken;
b. de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen d.d. 29 september 2015, ten behoeve waarvan de gemachtigde van Fontys een pleitnota heeft overgelegd.
1.2.
Tot slot is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft op 28 februari 2015 deelgenomen aan de auditie voor de opleiding B Dans – Theaterdans uitvoerend. [eiser] heeft daartoe € 75,- aan Fontys betaald.
2.2.
[eiser] kreeg halverwege de eerste auditiedag mondeling te horen dat hij niet zou worden toegelaten tot de opleiding.
2.3.
Op 4 maart 2015 heeft [eiser] per brief aanspraak gemaakt op terugbetaling van het door hem betaalde bedrag ad € 75,-. Fontys is niet tot terugbetaling van voornoemd bedrag overgegaan.
2.4.
Artikel 7.26a Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) luidt als volgt:
“1. Bij ministeriële regeling kunnen opleidingen op het gebied van de kunst en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst worden aangewezen die in verband met de organisatie en inrichting van het onderwijs dan wel de kennis of vaardigheden van de aanstaande studenten en extraneï specifieke eisen kunnen stellen in aanvulling op de eisen, bedoeld in artikel 7.24. Voor de inschrijving voor deze opleidingen geldt als eis het bezit van een bewijs van toelating als bedoeld in het vierde lid.
2. Met betrekking tot de opleidingen waarop het eerste lid van toepassing is, stelt het instellingsbestuur ter uitwerking van de in het eerste lid bedoelde specifieke eisen voor een opleiding criteria vast betreffende selectie en toelating van studenten en extraneï. De selectiecriteria kunnen uitsluitend eisen bevatten die direct verband houden met de gronden, bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid. (…)”
2.5.
Artikel 7.50 WHW luidt als volgt:
“1. De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere geldelijke bijdrage dan de in de artikelen 7.43 tot en met 7.49 bedoelde bedragen.
2. In afwijking van het eerste lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het instellingsbestuur met het oog op de inschrijving voor een opleiding als bedoeld in de artikelen 6.7, 7.26, eerste lid, 7.26a, eerste lid, 7.53 en 7.56 een bijdrage mag verlangen in de kosten die rechtstreeks verband houden met het onderwijs. De algemene maatregel van bestuur kan bepalen op welke kostensoorten een dergelijke bijdrage betrekking kan hebben en welk bedrag ten hoogste gevorderd kan worden.
3. Het instellingsbestuur treft voorzieningen tot financiële ondersteuning van degenen voor wie de bijdrage, bedoeld in het tweede lid, een onoverkomelijke belemmering voor de inschrijving vormt. Het instellingsbestuur stelt nadere regels vast met betrekking tot de toepassing van het tweede lid en met betrekking tot de financiële ondersteuning, bedoeld in de eerste volzin.”
2.6.
In de Regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs is in Bijlage D de opleiding
B Dans opgenomen als opleiding op het gebied van de kunst waarvoor aanvullende eisen gelden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van Fontys tot betaling van € 115,-, te vermeerderen met rente en kosten als vermeld in de dagvaarding.
3.2.
[eiser] legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Fontys heeft aan [eiser] kosten in rekening gebracht voor het verzorgen van een dansauditie waarmee [eiser] eventueel toegelaten kon worden tot de opleiding. Wanneer [eiser] deze kosten niet aan Fontys had voldaan, zou hij niet mee mogen doen met de auditie. Doordat [eiser] niet mee zou mogen doen aan de auditie zou hij geen kans maken om ingeschreven te worden voor de opleiding. Fontys heeft in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 7.50 WHW. Nu [eiser] toch kosten voor de auditie heeft betaald, is de rechtshandeling vernietigbaar op grond van artikel 3:40 lid 2 BW. [eiser] heeft de rechtsgrond tot betaling vernietigd en vordert het onverschuldigd betaalde bedrag ad € 75,- terug. Tevens vordert hij € 40,- aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
Fontys voert, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
Fontys is op grond van artikel 7:26a WHW en de Regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs gehouden om vooraf te beoordelen of aspirant-studenten voldoen aan de aanvullende eisen die voor opleidingen op het gebied van de kunst worden gesteld. Op basis van de audities vindt vervolgens de selectie plaats. Aan deze audities zijn voor de instelling extra kosten verbonden. Artikel 7.50 WHW ziet op de fase vanaf de inschrijving, de student is dan al binnen de poort (gelaten). Een aspirant-student die auditie doet is geen student. [eiser] heeft ten onrechte vernietiging van de rechtshandeling ingeroepen, hij is de door hem betaalde bijdrage van € 75,- aan Fontys verschuldigd.
3.4.
Op hetgeen partijen verder hebben aangevoerd zal, voor zover van belang, onder de beoordeling worden teruggekomen.

4.De beoordeling

4.1.
In artikel 7.50 WHW is bepaald dat de inschrijving niet afhankelijk wordt gesteld van een andere geldelijke bijdrage dan de in de artikelen 7.43 tot en met 7.49 bedoelde bedragen. In afwijking daarvan kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat voor bepaalde opleidingen een bijdrage verlangd mag worden in de kosten die rechtstreeks verband houden met het onderwijs. Het instellingsbestuur treft voorzieningen tot financiële ondersteuning van degenen voor wie deze bijdrage een onoverkomelijke belemmering voor de inschrijving vormt.
4.2.
Met Fontys kan worden vastgesteld dat fase van inschrijving (nog) niet aan de orde is. De auditie is enkel bedoeld om vast te kunnen stellen of de aspirant-student voldoet aan de selectiecriteria voor de opleiding. Met Fontys kan eveneens worden vastgesteld dat zij op grond van artikel 7.26a WHW en Bijlage D van de Regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs gehouden is om vooraf te beoordelen of aspirant-studenten aan de (aanvullende) eisen voor de opleiding voldoen. Indien eenmaal is vastgesteld dat de student aan de eisen voor de opleiding voldoet, kan hij er zelf voor kiezen om zich wel of niet in te schrijven. Pas op dat moment is de fase van inschrijving aan de orde.
4.3.
Nu artikel 7.50 WHW niet van toepassing is in de onderhavige situatie, kan de tussen [eiser] en Fontys gesloten overeenkomst, op grond waarvan [eiser] aan Fontys een bedrag van € 75,- heeft betaald, niet worden vernietigd op basis van artikel 3:40 lid 2 BW. Het dient er daarom voor gehouden te worden dat [eiser] voormeld bedrag niet onverschuldigd aan Fontys heeft betaald, zodat hij het ook niet van Fontys terug kan vorderen. De vordering dient daarom te worden afgewezen, hetgeen eveneens geldt voor de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.
4.4.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.

5.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van Fontys tot heden begroot op € 60,- als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast).
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. Callemeijn, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2015.