ECLI:NL:RBOBR:2015:5776

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
01/879344-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor moeder die pasgeboren kindje in brandgang achter woning plaatste

Op 7 oktober 2015 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die haar pasgeboren kindje, dat geen tekenen van leven vertoonde, in een tas in de brandgang achter haar woning had geplaatst. De rechtbank oordeelde dat het oogmerk van de verdachte om het lijkje aan de waarneming van anderen te onttrekken ontbrak. De rechtbank achtte aannemelijk dat de verdachte enkel de geboorte van haar kind wilde verbergen, maar dat dit niet strafbaar is gesteld in artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had verklaard dat zij niet wist dat zij zwanger was en dat de bevalling onverwacht was gekomen. Na de bevalling handelde zij uit paniek en vrees voor ontdekking door haar vriend. De rechtbank concludeerde dat de handelingen van de verdachte, hoewel verwerpelijk, niet onder de strafbepaling van artikel 151 Sr. vallen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastelegging, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat zij het feit had begaan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/879344-14
Datum uitspraak: 07 oktober 2015
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren op [1987] ,
verblijvende te [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 mei 2014, 20 augustus 2014 en 23 september 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij inleidende dagvaarding van 18 april 2014.
Op 23 september 2015 is door de rechtbank de vordering van de officier van justitie tot wijziging van de tenlastelegging ex art. 314a Sv. toegewezen, zodat de definitieve dagvaarding aldus luidt dat aan de verdachte ten laste wordt gelegd dat:
zij op of omstreeks 10 maart 2014 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, het lijk van haar pasgeboren kind heeft verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt met het oogmerk om het/de feit(en) en/of oorza(a)k(en) van het overlijden, danwel van het dood ter wereld komen, van dat pasgeboren kind te verhelen, te weten door het lijk van haar pasgeboren kind toe te dekken met een kledingstuk, althans een doek, waardoor dat lijk (gedeeltelijk) werd verhuld en/of dat lijk in een boodschappentas te leggen en/of vervolgens deze boodschappentas in de brandgang achter haar woning te plaatsen;
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie acht het aan verdachte ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen en eist een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en een proeftijd van twee jaar met daarbij de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich laat begeleiden door de reclassering, ook indien dit een ambulante behandeling inhoudt.
De door verdachte verrichte handelingen leveren naar de mening van het openbaar ministerie het verbergen en/of (in elk geval) het wegvoeren van het babylijkje op. Ook zou verdachte hierop het oogmerk in de zin van artikel 151 Sr. hebben gehad. De officier van justitie acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het misdrijf tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd en verzoekt de rechtbank haar van dat onderdeel van de tenlastelegging vrij te spreken.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Verdachte heeft haar kindje weliswaar weggevoerd, maar deed dit niet met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden dan wel van het dood ter wereld komen van haar kindje te verhelen zoals bedoeld in artikel 151 Sr., zodat een integrale vrijspraak dient te volgen. Mocht de rechtbank het oogmerk wel bewezen achten dan is er in elk geval geen bewijs voor het “tezamen en in vereniging” plegen van het tenlastegelegde feit en zodat verdachte voor dat onderdeel moet worden vrijgesproken.
Subsidiair verzoekt de verdediging, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, om verdachte ex artikel 9a Sr. geen straf of maatregel op te leggen.
Meer subsidiair verzoekt de verdediging aan de verdachte in ieder geval geen straf op te leggen die de duur van de voorlopige hechtenis van 78 dagen te boven gaat.

Vrijspraak.

Op maandagmiddag 10 maart 2014 is te Eindhoven in een brandgang, gelegen achter een reeks woningen, door een voorbijgangster een open big-shopper aangetroffen met daarin een pasgeboren kindje, dat geen tekenen van leven meer vertoonde. Het kindje was gedeeltelijk in een kledingstuk gewikkeld. Het hoofdje was onbedekt.
Door ter plaatse gekomen ambulancepersoneel werd geconstateerd dat de baby een meisje betrof en dat er op de navelstreng geen klemmetje zat. Hieruit werd geconcludeerd dat de medische zorg betreffende de bevalling niet op professionele wijze was afgehandeld.
Door de gemeentelijk lijkschouwer werd vastgesteld dat het kindje overleden was.
De politie heeft vervolgens een buurtonderzoek verricht, waarbij aan de hand van een aantal getuigenverklaringen, verdachte in beeld is gekomen als de moeder van het overleden kindje.
Verdachte heeft na haar aanhouding uiteindelijk verklaard dat zij inderdaad van het gevonden kindje was bevallen, dat zij er van overtuigd was dat het kindje dood geboren was en dat zij het kindje gedeeltelijk in een blouse had gewikkeld en in een big-shopper had gelegd, welke big-shopper zij vervolgens in de brandgang achter haar woning had gezet. Verdachte heeft bij de politie alsook ter zitting verklaard dat zij niet wist dat zij zwanger was en voorts dat zij niet wilde dat haar vriend wist dat zij bevallen was van een kind.
Het kindje, dat de naam [naam] kreeg, is door arts-patholoog van het NFI dr. Soerdjbalie-Maikoe onderzocht. Door de arts-patholoog wordt geconcludeerd dat niet met zekerheid vast is te stellen wat de doodsoorzaak van [naam] is geweest. Vast staat wel dat het kindje niet dood ter wereld is gekomen. Zij heeft buiten de moeder geleefd.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte haar kindje heeft verborgen, weggevoerd en/of weggemaakt met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel het dood ter wereld komen te verhelen (art. 151 Sr.).
De rechtbank stelt allereerst, gelet op het rapport van de arts-patholoog, vast dat het kindje niet dood ter wereld is gekomen, zodat om die reden ten aanzien van het onderdeel van de tenlastelegging “dan wel het ter dood ter wereld komen” geen bewezenverklaring kan volgen.
De rechtbank komt, gelet op de volhardende verklaringen van verdachte ten overstaan van de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank, tot de conclusie dat verdachte niet wist dat zij zwanger was en dat de bevalling voor haar onverwacht kwam.
Uit de verklaringen van verdachte blijkt de rechtbank voorts dat zij na de bevalling heeft gehandeld uit paniek en uit vrees voor de ontdekking van de geboorte van haar kindje door haar vriend. Zij ontkende door haar handelen als het ware de geboorte van haar kind. Zij kon deze ontkenning voortzetten, doordat zij er van overtuigd was geraakt dat het kindje was overleden. Hierdoor kon zij het in haar ogen levenloze lichaam in een blouse wikkelen, in een tas leggen en buiten haar woning plaatsen.
Naar de uiterlijke verschijningsvorm kunnen deze handelingen dienen om te verhelen als bedoeld in artikel 151 Sr. Echter, bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat verdachte niet het opzet heeft gehad om het lijkje aan de waarneming van anderen te onttrekken. Het hoofdje van het kindje was onbedekt, de tas stond open en was door verdachte geplaatst op een plek waar deze opvalt en waar veel mensen komen. Dit zijn contra-indicaties voor het vereiste opzet.
Weliswaar is aannemelijk dat verdachte het lijkje heeft willen onttrekken aan de waarneming door haar vriend en het daarom uit de woning heeft weggevoerd maar daarmee is niet het beschermde belang van art. 151 Sr, de openbare orde, geschonden.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het oogmerk van verdachte om het lijkje aan de waarneming van anderen te onttrekken om daarmee het feit of de oorzaak van het overlijden van het kindje te verhelen, ontbreekt. De rechtbank acht aannemelijk dat verdachte enkel de geboorte van haar kind wilde verhelen, maar dat is niet in artikel 151 Sr strafbaar gesteld.
Hoewel de rechtbank de handelingen van verdachte verwerpelijk en schokkend acht, vallen deze handelingen niet onder hetgeen in artikel 151 Sr strafbaar is gesteld, zodat een veroordeling dienaangaande niet kan volgen.
De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart niet bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.P.M. Valckx, voorzitter,
mr. C.A. Mandemakers en mr. B. Poelert, leden,
in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Wentholt, griffier,
en is uitgesproken op 7 oktober 2015.
Mr. Poelert is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.