Overwegingen
Niet tijdig beslissen en dwangsom
1. Allereerst ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het beroep tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar ontvankelijk is. De rechtbank stelt vast dat verweerder hangende het beroep uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Gelet hierop heeft eiseres geen belang meer bij een uitspraak op het beroep tegen het door haar gestelde niet tijdig beslissen op bezwaar. Dat betekent dat het beroep daartegen niet-ontvankelijk is.
2. De rechtbank acht het beroep, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht tegen de dwangsombeschikking. In geschil is of verweerder daarbij terecht heeft vastgesteld dat geen dwangsom verschuldigd is. In dit kader is allereerst van belang of verweerder terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake was van niet tijdig beslissen.
3. In artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ is bepaald dat op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak doet in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
4. Ingevolge artikel 7:10, derde lid, van de Awb, kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Ingevolge het vijfde lid doet het bestuursorgaan, indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
5. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van eiseres op 14 augustus 2014 door verweerder is ontvangen en dat in 2014 geen uitspraak op dit bezwaar is gedaan. Verweerder was daarom te laat met beslissen, tenzij hij de beslissing heeft uitgesteld en eiseres hiervan schriftelijk op de hoogte heeft gesteld.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij per brief van 27 december 2014, welke brief verweerder bij de stukken heeft gevoegd, eiseres heeft medegedeeld dat de beslistermijn met maximaal zes weken wordt verlengd tot 12 februari 2015. Eiseres betwist dat zij deze verdagingsbrief heeft ontvangen.
7. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak in een geval als het onderhavige de bewijslast op het bestuursorgaan rust, in die zin dat verweerder aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Het enkel door verweerder overleggen van de brief van 27 december 2014 met daarbij de mededeling dat deze aan eiseres is verzonden, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, evenals verweerders stelling dat zijn andere brieven wel zijn ontvangen door eiseres.
8. Verweerder heeft daarmee echter niet volstaan, maar eveneens een printscreen overgelegd van een digitale postadministratie. Daarbij heeft verweerder uitgelegd dat hij voor het verzenden van post gebruik maakt van een extern bedrijf (DataB), aan wie verweerder zijn post digitaal aanbiedt, waarna dit bedrijf deze post verzendt met PostNL. De zogeheten digitale Portal waarvan een printscreen is overgelegd, betreft de digitale postadministratie van DataB. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat indien een poststuk is verzonden met PostNL, deze in voormelde Portal verschijnt in de map ‘Uitgaande documenten’. Blijkens de printscreen is dit ten aanzien van de verdagingsbrief het geval. Tevens heeft verweerder toegelicht dat de datum van plaatsing van de verdagingsbrief in de Portal (24 december 2014) en de dagtekening van deze verdagingsbrief (27 december 2014) verschillen, vanwege de tussenliggende feestdagen (25 en 26 december 2014). De rechtbank acht met voormelde printscreen en de daarop gegeven toelichting voldoende aannemelijk gemaakt dat de verdagingsbrief van 27 december 2014 daadwerkelijk ter verzending aan PostNL is aangeboden en dus op dat moment aan (de gemachtigde van) eiseres is verzonden. De rechtbank ziet ook geen reden te twijfelen aan verweerders toelichting dat dit daadwerkelijk de verdagingsbrief die is verzonden, nu blijkens de Portal geen andere brief met de titel ‘verdaagbrief’ is verzonden en verweerder bovendien heeft uitgelegd dat de dagtekening in de toekomst verband hield met de feestdagen.
9. De rechtbank merkt daarbij op dat zij de gemachtigde van eiseres niet volgt in zijn ter zitting gehouden betoog dat de kort voor de zitting overgelegde digitale postadministratie tardief is ingebracht en derhalve strijd met de goede procesorde oplevert. Verweerder heeft zich immers al bij verweerschrift op het standpunt gesteld dat de brief daadwerkelijk is verzonden. Ter zitting is enkel bewijs overgelegd ter onderbouwing van deze stelling. Bovendien was het document niet zo omvangrijk dat de ter zitting aan de gemachtigde van eiseres geboden leespauze onvoldoende is om afdoende kennis te kunnen nemen van dit stuk en daarop een reactie te formuleren.
10. Nu verweerder de verzending aannemelijk heeft gemaakt, is het aan eiseres om te onderbouwen dat de brief niet is ontvangen. Eiseres is hierin niet geslaagd. De enkele ontkenning van de ontvangst van deze brief is daartoe onvoldoende.
11. Nu de rechtbank eiseres, gelet op het voorgaande, niet kan volgen in haar stelling dat verweerder de beslistermijn niet heeft verdaagd, staat vast dat verweerder uiteindelijk uitspraak op bezwaar heeft gedaan vóór het einde van de verlengde beslistermijn. Van niet tijdig beslissen is dan ook geen sprake. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat geen dwangsom verschuldigd is. Het beroep tegen de dwangsombeschikking is ongegrond.
Beoordeling van de uitspraak op bezwaar
12. De rechtbank acht het beroep, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 6:20, derde lid, van de Awb, mede gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 23 januari 2015.
13. In geschil is hierbij allereerst of verweerder het hoorrecht heeft geschonden. Eiseres stelt dat dit het geval is, omdat zij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, terwijl zij hierom wel heeft verzocht. Verweerder betwist dat er sprake is van schending van het hoorrecht, omdat volgens hem eiseres voldoende gelegenheid is geboden om te worden gehoord.
14. De rechtbank stelt vast dat eiseres in het bezwaarschrift en na ontvangst van de concept-uitspraak op het bezwaar van 11 december 2014 heeft aangegeven dat zij gehoord wenst te worden. Gelet hierop had verweerder ingevolge artikel 25 van Algemene wet inzake rijksbelastingen in beginsel de verplichting eiseres te horen. Verweerder heeft eiseres dan ook bij brief van 22 december 2014 verzocht om aan hem mede te delen op welke dagdelen (de gemachtigde van) eiseres verhinderd is in de periode van drie weken na dagtekening van deze brief.
15. De eerste hoorzitting heeft verweerder gepland buiten de periode waarover door de gemachtigde van eiseres is verzocht om verhinderdata door te geven. De gemachtigde van eiseres heeft hierop gereageerd door bij brief van vrijdag 9 januari 2015 nieuwe verhinderdata door te geven. Op 13 januari 2015, twee werkdagen ná verzending van de brief van de gemachtigde van eiseres met zijn verhinderdata, heeft verweerder voor de tweede keer een datum voor een hoorzitting gepland en aan de gemachtigde van eiseres medegedeeld. De hoorzitting zou op 20 januari 2015 plaatsvinden, een door de gemachtigde van verweerder niet als verhinderdatum doorgegeven dag. Op de dag waarop verweerder de datum heeft doorgegeven, te weten op 13 januari 2015, laat de gemachtigde van eiseres weten dat hij inmiddels niet meer beschikbaar is op 20 januari 2015. Daarbij deelt hij aan verweerder mede op welke dagen hij komende periode wel nog beschikbaar is. Wederom stelt verweerder binnen twee werkdagen (namelijk op 15 januari 2015) aan de hand van de doorgegeven verhinderdata een nieuwe datum voor een hoorzitting plaats, namelijk op 23 januari 2015. Deze datum is door de gemachtigde van eiseres zowel in zijn brief van 9 januari 2015 als in die van 13 januari 2015 doorgegeven als niet-verhinderdag. Verweerder merkt daarbij op dat als (de gemachtigde van) eiseres wederom niet verschijnt, dit zal worden opgevat als het afzien van het recht om te worden gehoord. Op 21 januari 2015 laat de gemachtigde van eiseres aan verweerder weten dat hij ook op die dag inmiddels niet meer beschikbaar is.
16. In zijn uitspraak op bezwaar heeft verweerder de afwezigheid van (de gemachtigde van) eiseres op de hoorzitting van 23 januari 2015 dan ook aangemerkt als afzien van horen.
17. De rechtbank overweegt dat verweerder drie maal heeft getracht een hoorzitting te laten plaatsvinden en dat daarbij ten minste bij de laatste twee pogingen rekening is gehouden met de door (de gemachtigde van) eiseres doorgegeven verhinderdata. Tevens heeft verweerder in zijn brief van 15 januari 2015 kenbaar gemaakt dat de consequentie van het wederom niet verschijnen op de geplande hoorzitting van 23 januari 2015 zal worden aangemerkt als het afzien van horen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende pogingen heeft ondernomen om tegemoet te komen aan het verzoek van eiseres om te worden gehoord. De stelling van eiseres dat de uitnodigingen pas op een laat moment zijn verzonden, waardoor van (de gemachtigde van) eiseres niet meer kon worden gevergd dat zij (of haar gemachtigde) zou verschijnen op de geplande data vanwege het korte tijdsbestek, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Het tijdsbestek tussen het doorgeven van de verhinderdata door (de gemachtigde van) eiseres en het aankondigen van de (nieuwe) data voor de hoorzittingen betrof immers steeds slechts twee werkdagen. Ook is de rechtbank, anders dan eiseres, van oordeel dat tussen die aankondiging en de datum van de hoorzitting voldoende tijd resteerde voor (de gemachtigde) van eiseres om zich voor te bereiden op de zitting. De rechtbank merkt daarbij nog op dat van een professioneel gemachtigde in redelijkheid mag worden verwacht dat hij beschikbaar blijft op de dagen waarvan hij verweerder heeft medegedeeld dat de hoorzitting zou kunnen plaatsvinden, danwel dat hij zich bij verhindering laat vervangen. Verweerder heeft in de bestreden uitspraak op bezwaar daarom terecht uit het niet verschijnen van (de gemachtigde van) eiseres de conclusie mogen trekken dat daarmee is afgezien van het recht om te worden gehoord. Van schending van het hoorrecht van eiseres is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
18. In geschil is voorts de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2013.
19. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten. Eiseres is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een vrijstaande woning (woonboerderij) van het bouwjaar 1830 met een bedrijfsgebouw. Het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 1.860 m².
20. Eiseres bepleit een waarde van
€178.000 en verwijst naar het taxatierapport van taxateur E. Hoogteijling van 8 mei 2015. Dit rapport is gebaseerd op een inpandige opname, welke is verricht op 18 december 2012. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 227.000) naar de gelijkluidende waarde in het taxatierapport dat op 12 juni 2015 is opgesteld door taxateur N. Elfers. Dit rapport is gebaseerd op een inpandige opname, welke op 28 november 2012 is verricht door taxateur S. Hendrikse. Op 16 juli 2015 heeft taxateur N. Elfers de woning alsnog zelf inpandig bezocht.
21. Op verweerder rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiseres is aangevoerd.
22. De rechtbank stelt vast dat verweerder, blijkens het verweerschrift en het door hem ingebrachte taxatierapport, er vanuit is gegaan dat de tot de onroerende zaak behorende opstallen slooprijp zijn. De (deel)waarden van de opstallen heeft verweerder daarom op nihil gesteld. Verweerder heeft enkel een (deel)waarde toegekend aan het perceel van de woning. Ook eiseres gaat er vanuit dat sprake is van een slooppand. Het geschil is daarom beperkt tot de vraag of aan de grond toegekende deelwaarde niet te hoog is.
23. In het door verweerder ingebrachte taxatierapport wordt de waarde van € 227.000 onderbouwd op basis van gronduitgifteprijzen van de gemeente Deurne, welke in een grondstaffel zijn weergegeven. Op de met behulp van de grondstaffel vastgestelde deelwaarde van de grond zijn de sloopkosten van de opstallen (€ 30.000) en de kosten voor het bouwrijp maken van de grond (€ 20.000) in mindering gebracht. Dit maakt een totale aftrek van € 50.000. Daarnaast zijn in het taxatierapport ter onderbouwing van de grondstaffel een drietal transacties van bouwterreinen in de gemeente Deurne opgenomen. Ter indicatie van de gebruikte m2-prijs zijn in het taxatierapport daarnaast nog twee transactiecijfers uit de gemeente Deurne opgenomen.
24. Nu partijen het erover eens zijn dat de onroerende zaak moet worden beschouwd als een slooppand, althans als zodanig moet worden getaxeerd, en niet is gebleken van relevante vergelijkingsobjecten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onroerende zaak terecht op voormelde wijze heeft getaxeerd. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de eveneens op de onderhavige onroerende zaak betrekking hebbende uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 maart 2014, met kenmerk 13/00806. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de door hem in aanmerking genomen kosten voor sloop en het bouwrijp maken van het perceel voldoende rekening gehouden met de slechte onderhoudsstaat van de onroerende zaak. Met de in verweerders taxatierapport vermelde transactiecijfers is daarnaast voldoende inzichtelijk gemaakt dat de door verweerder gehanteerde m²-prijs niet te hoog is. Verweerder heeft met het door hem ingebrachte taxatierapport dan ook aangetoond dat de door hem vastgestelde waarde van € 227.000 per
1 januari 2013 niet te hoog is en daarom voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
25. Het door eiseres ingebrachte (contra)taxatierapport doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de door verweerder gegeven onderbouwing van de waarde
.In dat taxatierapport is de waarde getaxeerd aan de hand van vergelijking met verkoopcijfers van objecten, die blijkens de zogenaamde ‘koldu-factoren’ daarvan alle in een (veel) betere staat verkeren dan de onroerende zaak en waarvan niet is gebleken dat het slooppanden betreft, zodat niet kan worden gesproken van vergelijkbare objecten. Bovendien is onduidelijk hoe in dit taxatierapport de grondprijs is bepaald.
26. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is ongegrond.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
28. Het verzoek van verweerder eiseres te veroordelen in de door verweerder gemaakte proceskosten wijst de rechtbank af. Het staat eiseres vrij om ieder belastingjaar bezwaar te maken dan wel beroep in te stellen als zij het niet eens is met de vastgestelde WOZ-waarde. Dat dit, zoals verweerder stelt, kennelijk steeds wordt gedaan met dezelfde grieven maakt dit niet anders. De WOZ-waarde dient immers ieder belastingjaar opnieuw te worden vastgesteld, onafhankelijk van het vorige belastingjaar.