ECLI:NL:RBOBR:2015:5211

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
2 september 2015
Zaaknummer
C/01/274537 / HA ZA 14-111
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling en verrekening van huwelijksvermogen met betrekking tot aandelen en onroerend goed

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling en verrekening van hun huwelijksvermogen na de beëindiging van hun huwelijk. De rechtbank heeft op 19 augustus 2015 vonnis gewezen in de zaak met zaaknummer C/01/274537 / HA ZA 14-111. De procedure is gestart met een tussenvonnis van 27 augustus 2014, gevolgd door een comparitie op 11 november 2014. De vrouw en de man zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die onder andere een periodiek verrekenbeding bevatten. De vrouw vordert onder andere verrekening van de waarde van het bedrijf van de man, de waarde van onroerend goed en de waarde van verzekeringspolissen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op huwelijksvoorwaarden zijn getrouwd en dat de huwelijkse voorwaarden een regeling bevatten voor de verrekening van inkomsten. De vrouw stelt dat de man de niet uitgekeerde winsten van zijn bedrijf moet verrekenen, terwijl de man betoogt dat de huwelijkse voorwaarden een beperkte uitleg van het verrekenbeding impliceren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden niet de bedoeling hadden om de gereserveerde winsten te verrekenen, en dat de vrouw geen recht heeft op verrekening van de waarde van het bedrijf.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de woning, die als bedrijfswoning is aangemerkt, voor een waarde van € 320.000,00 aan de man wordt toegedeeld, onder de verplichting om de hypothecaire schulden over te nemen. De man moet de vrouw een bedrag van € 106.680,83 betalen wegens overbedeling. De verzekeringspolis met nummer 40567680 komt toe aan de man, maar de waarde moet met de vrouw worden verrekend. De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld om nadere toelichting te geven over de verzekeringspolis met nummer 9564501/60670228, die mogelijk tot zijn privévermogen behoort. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/274537 / HA ZA 14-111
Vonnis van 19 augustus 2015
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. G.G.J. van Kooten te Veldhoven
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.C. Lang te Waalre.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 augustus 2014
  • het proces-verbaal van de voortgezette comparitie van 11 november 2014
  • de akte na comparitie van de vrouw
  • de antwoordakte van de man.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Nadere vaststelling van de feiten2.1.1. In aanvulling op de feiten zoals weergegeven onder punt 2 van het hiervoor genoemde tussenvonnis van 27 augustus 2014 stelt de rechtbank het volgende vast.
2.1.2.
Partijen zijn, zoals weergegeven, op huwelijks voorwaarden getrouwd. In de akte van huwelijkse voorwaarden is het volgende opgenomen:
Gemeenschap van Inboedel
Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.(…)
Artikel 2
Onder inboedel wordt verstaan huisraad en tot stoffering en meubilering van de woning of woningen dienende roerende zaken, (…);
Tot de huwelijksgemeenschap behoren mitsdien alle inboedelzaken der echtgenoten, onverschillig door wie, wanneer, of op welke wijze verkregen.Van de gemeenschap van inboedel zijn uitgesloten hetgeen gedurende het bestaan van de gemeenschap door schenking, vererving of legaat wordt verkregen of is verworven met aldus verkregen middelen.Roerende zaken en rechten aan toonder
Artikel 5
1.
Rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn en deel uitmaken van het bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot behoren toe aan die echtgenoot, ongeacht van wiens zijde deze goederen zijn opgekomen, doch onverminderd het in artikel 6 bepaalde;
(…)
Vergoedingen
Artikel 6
De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
(….)
Inkomen en belastingen
Artikel 9
Inkomena. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de wet op de Inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.b. (…)c. Niet als inkomen worden aangemerkt inkomsten welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief.
Belastingen(…)Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 12
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 9, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld (…)
2.1.3.
De man was ten tijde van de huwelijkssluiting in loondienst werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever] ), het bedrijf van zijn ouders. Op dat moment was al wel sprake van nieuwbouwplannen voor het bedrijf.
De vrouw werkte elders in loondienst. Na de geboorte van het eerste kind van partijen is zij met werken gestopt.
In 1997 heeft de man 34 van de 70 aandelen in [naam werkgever] overgenomen van zijn ouders voor de prijs van € 1,00 per aandeel. De ouders van de man hebben de koopprijs van in totaal € 34,00 geschonken. In 2007 heeft de man de overige aandelen overgenomen. De koopprijs is betaald doordat de man de schuld van zijn vader aan [naam werkgever] heeft overgenomen. Voor het restant heeft de man een lening gesloten bij zijn ouders.
In 2010 is [naam werkgever] omgezet in Veda Beheer B.V.
2.1.4.
In augustus 1996, ruim een jaar na de aanvang van het huwelijk, hebben partijen samen een perceel bouwgrond gekocht met de bedoeling daarop een woning te bouwen. Voor de aankoopprijs van de grond en de bouwkosten van de woning is een tweetal hypothecaire geldleningen afgesloten bij de Rabobank (EUR Spaarzekerhypotheek
nr 1289.917.833 en EUR hypotheek nr. 1289.917.841) waarvoor beiden zich als schuldenaar hoofdelijk aansprakelijk hebben gesteld. De lasten van deze woning, waaronder aflossing en premiebetalingen voor de aan de geldlening gekoppelde verzekering met polisnummer 40567680 zijn betaald van het gezamenlijk inkomen.
2.1.5.
Omstreeks dezelfde tijd heeft de man in privé een aangrenzend bouwperceel gekocht en daarop een bedrijfspand gebouwd. De totale investering bedroeg fl. 900.000,00. De man heeft daarvoor twee hypothecaire geldleningen afgesloten bij de Rabobank te Lieshout van respectievelijk fl.350.000,00 (nr. 1289.906.831) en fl. 250.000,00,
(nr.1289.904.138 ) en tevens een bedrag van fl.300.000,00 geleend van zijn ouders. Voor de geldleningen die de Rabobank aan de man privé heeft verstrekt hebben zijn ouders de Rabobank een hypotheek verleend op een aantal aan hen toebehorende panden, waaronder het bestaande bedrijfspand waarin [naam werkgever] was ondergebracht.
De man heeft vervolgens het nieuwe bedrijfspand verhuurd aan [naam werkgever] De huuropbrengsten zijn door [naam werkgever] betaald op de bankrekening van de man met nummer 1289.52.148. Van deze rekening heeft de man de eigenaarslasten, de rente en de aflossingen betaald voor de privé door hem afgesloten geldleningen. Ook zijn van deze rekening de maandelijkse premies betaald voor de verzekeringspolis met nummer 9564501.
2.1.6.
In 2006 heeft de man in privé een strook landbouwgrond gekocht, grenzend aan het bedrijfsperceel. De koopprijs bedroeg € 60.000,00. € 25.000,00 is betaald uit het saldo van de privébankrekening van de man met nr. 1289.52.148. € 40.000,00 is betaald uit een geldlening die de man voor dat doel heeft afgesloten bij Raajmakers B.V.
2.1.7.
In 2010 heeft de man de statuten van [naam werkgever] gewijzigd en de naam veranderd in Veda Beheer B.V. In dat zelfde jaar heeft de man het bedrijfspand geruisloos ingebracht in Veda Beheer B.V.
De wijziging van eis2.2.1. De vrouw heeft bij gelegenheid van de voortgezette comparitie van 11 november 2014 opnieuw (de gronden van) haar eis gewijzigd en deze eiswijziging bij akte nader uitgewerkt. De man heeft tegen deze eiswijziging bezwaar gemaakt.
2.2.2
Op grond van artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WBRv) kan de eis of kunnen de gronden daarvan worden gewijzigd zolang de rechtbank nog geen eindvonnis heeft gewezen. De man heeft er terecht op gewezen dat het bij herhaling wijzigen van eis vlak voor of op de comparitie het voor de wederpartij lastig maakt hier adequaat op te reageren wat tot vertraging leidt. De man wordt daardoor echter niet zodanig in zijn belangen geschaad dat dit reden geeft de eiswijziging buiten beschouwing te laten. Basis voor de vordering van de vrouw blijft de verdeling respectievelijk de verrekening van het huwelijksvermogen en de vrouw heeft terecht opgemerkt dat het ook de verantwoordelijkheid van de man is om inzicht te geven in de stand van zaken van zijn vermogen.
De gemeenschappelijke vermogensbestanddelen- de woning2.3.1. Partijen verschillen van mening over de waarde waartegen gemeenschappelijke woning, gelegen aan de [adres] in de verdeling moet worden betrokken. Bij tussenvonnis van 27 augustus 2014 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast door een makelaar / taxateur naar, kort gezegd, de marktwaarde van de woning bij gebonden verkoop als bedrijfswoning en de marktwaarde bij vrije verkoop, rekening houdend, in beide gevallen, met een redelijke verkooptermijn van één jaar.
De door de rechtbank daartoe benoemde deskundige G. A. H. van Luijt heeft op 23 oktober 2014 zijn rapport uitgebracht. De marktwaarde bij gebonden verkoop wordt door hem getaxeerd op € 320.000,00 en de marktwaarde bij vrije verkoop op € 400.000,00. Partijen hebben de uitkomst van het deskundigenrapport geaccepteerd. De vrouw meent dat de woning bij toedeling aan de man tegen de getaxeerde vrije verkoopwaarde (€ 400.000,00) in de verdeling moet worden betrokken, omdat de man, als eigenaar van het bedrijf, de mogelijkheid heeft om de woning samen met het bedrijf te verkopen en op die manier de vrije verkoopwaarde te realiseren. De man daarentegen wil uit gaan van de getaxeerde verkoopwaarde in gebonden staat ( € 320.000,00). Hij wijst er in dat verband op dat de woning is bestemd als bedrijfswoning. Het is maar zeer de vraag of de gemeente in de toekomst de bestemming bedrijfswoning zal vrij geven.
2.3.2.
De rechtbank zal de woning in de verdeling betrekken tegen de door de deskundige getaxeerde waarde in gebonden staat ( € 320.000,00). Uit de toelichting van de deskundige op de waardering (blz 10 van het deskundigenrapport) onder het kopje “bedrijfswoning c.a. gebonden” blijkt dat de deskundige bij de vaststelling van de verkoopwaarde in gebonden staat tot uitgangspunt heeft genomen de situatie waar de vrouw op doelt, namelijk de verkoop van woning en bedrijf als één geheel. De veronderstelling van de vrouw dat de man in dat geval de ongebonden waarde van € 400.000,00 zal kunnen realiseren is dus niet terecht. Nu de vrouw niet heeft weersproken dat onzeker is of de gemeente in de toekomst de bestemming bedrijfswoning zal vrijgeven is er geen reden om het prijsdrukkend effect van de bestemming bedrijfswoning buiten beschouwing te laten. Zoals de vrouw ook heeft aangegeven hebben partijen destijds samen geïnvesteerd in de bouw van een bedrijfswoning. De vrouw wordt dan ook niet benadeeld door deze status als uitgangspunt te nemen voor de bij de verdeling in aanmerking te nemen waarde.
- de hypothecaire geldleningen aan de woning verbonden2.3.3.. Tussen partijen is niet in geschil dat op de peildatum van de aan de voormalige echtelijke woning verbonden hypothecaire geldleningen resteerde een bedrag van
€ 61.260,33 (Rabobank nr. 1289917833), respectievelijk € 45.378,02 (Rabobank nr. 1289917841), in totaal € 106.638,35. Bij toedeling van de woning aan de man is sprake van overbedeling van de man van ( € 320.000,00 - € 106.638,35 = € 213.361,65 / 2)
€ 106.680,83.
2.3.4.
De rechtbank zal de onverdeelde eigendom van de woning voor € 320.000,00 toedelen aan de man, onder de gehoudenheid de verplichtingen uit de aan de woning verbonden hypothecaire geldleningen over te nemen en als zijn eigen schuld te voldoen en de vrouw € 106.680,83 te betalen wegens overbedeling. Zoals de man ook zelf heeft gesteld is de woning als bedrijfswoning onlosmakelijk verbonden met het bedrijf van de man en de man heeft als eigenaar van het bedrijf de beste mogelijkheden om de woning, als hij daar niet zelf in wil gaan wonen, op andere wijze te laten renderen. Het ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen is afhankelijk van de medewerking van de Rabobank en kan in deze procedure niet worden bewerkstelligd. De man is echter gehouden zich ervoor in te spannen dat de bank haar medewerking hieraan verleent.
- de verzekeringspolissen2.3.5. Er is sprake van twee verzekeringspolissen. Een onder nummer 40567680, en een onder nummer 9564501. Laatstbedoelde polis heeft volgens de man in 2010 in verband met de inbreng van het bedrijfspand in Veda beheer B.V. een ander nummer gekregen en is voortgezet onder nummer 60670228.
Van de polis met nummer 40567680 staat niet ter discussie dat deze is afgesloten ten behoeve van de aflossing van de hypothecaire geldlening op de gemeenschappelijke woning, dat deze op beider naam staat, en dat deze kan worden toegedeeld aan de man onder verrekening van de helft van de waarde – op de peildatum
€ 20.493,34 – met de vrouw. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen in haar eindvonnis.
2.3.6.
Ook ten aanzien van de polis met nummer 9564501 / 60670228 heeft de vrouw gesteld dat deze gemeenschappelijk is dan wel moet worden verrekend. In beide gevallen maakt zij aanspraak op de helft van de waarde op de peildatum. De man heeft daar, kort gezegd, tegenover gesteld dat deze polis is gekoppeld aan de door hem in privé bij de Rabobank afgesloten geldlening van fl. 350.000,00 ten behoeve van het bedrijfspand, en dat deze tot zijn privévermogen hoort.
2.3.7.
De rechtbank beschikt niet over de genoemde polissen. De door de man als productie 17 overgelegde ongedateerde opgave betreft een Stoppen Met Werken (SMW) GarantiePlusVerzekering (GPV) met polisnummer 60670228 waarop staat vermeld dat deze verzekering een voortzetting is van de bij Interpolis onder polisnummer 9564501 afgesloten verzekering. Laatstbedoelde verzekering was kennelijk een spaaroptimaalverzekering. Verder blijkt uit bedoelde opgave dat de spaaroptimaalverzekering per 1 februari 2013, dus na de peildatum, is omgezet in de SMW-GPV polis. Het lijkt er dus op dat op de peildatum 11 oktober 2012 de spaaroptimaalverzekering met polisnummer 9564501 nog steeds bestond. Of deze verzekering was gerelateerd aan de echtelijke woning, of niet, wordt nergens duidelijk.
2.3.8.
Tussen partijen is niet in discussie dat vermogensbestanddelen, verbonden aan de voormalige echtelijke woning, gemeenschappelijk zijn of, voor zover zij alleen op naam van de man staan, moeten worden verrekend. Er vanuit gaand dat de polis met nummer 9564501 op de peildatum alleen op naam van de man stond – de vrouw heeft dat niet gemotiveerd betwist - dienen dus twee vragen te worden beantwoord:
a. betrof het een polis die was gerelateerd aan de gemeenschappelijke woning ? en zo niet
b. is de polis opgebouwd met te verrekenen inkomsten ?
Ten aanzien van de eerste vraag zal de man door de rechtbank in de gelegenheid worden gesteld om zijn standpunt dat de polis gerelateerd was aan de lening, afgesloten voor het bedrijfspand, nader te onderbouwen door de polis van de spaaroptimaalverzekering met nummer 9564501 in het geding te brengen en nader toe te lichten hoe deze is gerelateerd aan de hypothecaire geldlening van fl.350.000,00 ten behoeve van het bedrijfspand. Tevens dient de man de omzetting van de spaaroptimaalverzekering in de SMW/ GPV verzekering nader toe te lichten en met gegevens te onderbouwen.
Op de beantwoording van de tweede vraag gaat de rechtbank hieronder nader in, bij de beoordeling van de vraag wat tussen partijen te verrekenen is.
De te verrekenen vermogensbestanddelen- algemeen2.4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat geen uitvoering is gegeven aan het periodiek verrekenbeding, opgenomen in artikel 12 van de akte van huwelijksvoorwaarden. Het geschil tussen partijen gaat in de kern over de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op verrekening van het privé vermogen van de man, waartoe zij rekent de waarde van het bedrijf van de man, subsidiair de waarde van het bedrijfspand, de waarde van de landbouwgrond en, indien komt vast te staan dat de verzekeringspolis met nummer 9564501 / 60670228 eveneens tot het privé vermogen van de man behoort, de waarde van die polis.
2.4.2
Op grond van de toepasselijke wettelijke regeling en vaste rechtspraak van de Hoge Raad strekt een verrekenbeding als het onderhavige er naar zijn aard toe dat periodiek wordt verrekend hetgeen aan de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder van de echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen, door belegging, te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen, zoals in dit geval, tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het beding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten is bespaard, maar ongedeeld gebleven. Voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld geldt hetzelfde voor zover de lening is afgelost met bespaarde, maar onverdeeld gebleven inkomsten. Het maakt voor de vraag of verrekening mogelijk is niet uit of de tijdens het verrekentijdvak verrichte belegging geschiedt in vermogen dat tijdens het verrekentijdvak is verworven dan wel reeds voordien aanwezig was. (HR 10 juli 2009, NJ 2009, 377).
2.4.3
Partijen verschillen allereerst van mening over de reikwijdte van het overeengekomen periodiek verrekenbeding. De vrouw is, kort gezegd, van mening dat moet worden uitgegaan van een ruim inkomensbegrip. Zij wijst erop dat in de akte van huwelijks voorwaarden is uitgegaan van het begrip belastbaar inkomen zoals bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. Volgens de vrouw vallen hier ook de inkomsten van de man uit vermogen onder, dat wil zeggen de verhuuropbrengsten van het bedrijfspand en de niet uitgekeerde, maar in het bedrijf gereserveerde winsten. Volgens de man heeft partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden een veel beperkter inkomensbegrip voor ogen gestaan en dient de verrekening beperkt te blijven tot loon en uitgekeerde winst.
2.4.4.
De vraag welke uitleg moet worden gegeven aan een schriftelijke overeenkomst, in dit geval de huwelijkse voorwaarden van partijen, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
2.4.5.
De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een brief overgelegd van mr. R. Duijkers, de notaris ten overstaan van wie destijds de akte huwelijkse voorwaarden is gepasseerd, van 7 juni 1995 waarin het volgende is opgenomen.
Geachte heer [naam 2] en mevrouw [naam 2]
Bij deze bevestig ik de afspraak om de akte houdende uw huwelijkse voorwaarden op ons kantoor te passeren op maandag 12 juni aanstaande om 9.30 uur, van welke akte u bijgaand een concept aantreft.
(….)
Uitgangspunt is geweest:
  • De inboedel wordt gemeenschappelijk (ervan uitgaand dat ieder van u ongeveer gelijkwaardig in de kosten daarvan heeft bijgedragen)
  • De kosten van de huishouding worden betaald naar verhouding van ieders inkomen;
  • Ieders loon, waaronder de ter beschikking gestelde winst van een onderneming, wordt samen gedeeld;
  • Opgebouwde pensioenen worden verevend / verrekend volgens de wet;
  • De vermogensopbouw vindt overigens voor ieders eigen rekening plaats en wordt bij de beëindiging van het huwelijk niet samen gedeeld.
Eventuele op- of aanmerkingen, speciaal indien deze aanleiding mochten zijn om wijzigingen in de tekst der akte aan te brengen, verneem ik graag tijdig van u, zo ruim mogelijk voor het passeren der akte.
(…)
Niet is gesteld of gebleken dat de brief van mr Duijkers aanleiding heeft gegeven tot aanpassingen van de tekst van de akte van huwelijkse voorwaarden, zodat mag worden aangenomen dat de inhoud ervan aansloot bij de bedoelingen van partijen destijds.
Het belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 omvat blijkens het bepaalde in artikel 4 van die wet onder meer inkomsten uit arbeid, de genoten winst uit onderneming, de winst uit aanmerkelijk belang en de zuivere inkomsten uit vermogen. Niet uitgekeerde maar in de onderneming gereserveerde winst valt hier niet onder, terwijl het bij de genoten vermogensinkomsten gaat om wat is overgebleven na aftrek van kosten, waaronder ook betaalde rente en afschrijvingen vallen. Voor de directeur grootaandeelhouder van een vennootschap wordt de winst van de vennootschap niet als inkomen uit arbeid beschouwd, maar wordt deze als winst uit vermogen of als winst uit aanmerkelijk belang belast.
Bezien in combinatie met de brief van de notaris over de uitgangspunten die aan de conceptakte huwelijksvoorwaarden ten grondslag zijn gelegd en rekening houdend met de aard van het beding moet het ervoor worden gehouden dat partijen in ieder geval voor ogen hebben gehad dat wat aan inkomsten jaarlijks beschikbaar zou komen – loon en uitgekeerde winst - zou worden verrekend, maar de in het bedrijf gereserveerde winsten, en de waardestijging die daar uit voort vloeit, niet.
De vraag is of partijen zich ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden ervan bewust zijn geweest dat er buiten ieders loon en de uitgekeerde bedrijfswinst ook opbrengsten van ieders vermogen – rente, huur - als bron van periodiek beschikbare inkomsten moesten worden beschouwd die onder het inkomensbegrip van de Wet IB 1964 vallen. Aanwijzingen daarvoor ontbreken. Desgevraagd hebben partijen ter comparitie ieder voor zich aangegeven niet te weten of de notaris destijds met het bestaan van de nieuwbouwplannen en de wijze van financiering daarvan bekend was.
Wel heeft de vrouw ter comparitie verklaard dat zij er steeds van uit is gegaan dat partijen samen het bedrijf zouden opzetten en zouden ontwikkelen en dat zij ook samen de voordelen ervan zouden hebben. Omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij ervan uit mocht gaan dat de man deze opvatting, al dan niet stilzwijgend, deelde en /of daar tijdens het huwelijk naar heeft gehandeld heeft de vrouw verder niet gesteld en daar is ook overigens niet van gebleken. De man heeft, integendeel, ter comparitie aangevoerd dat het vanaf het begin de bedoeling was dat het bedrijfsgedeelte binnen de familie zou blijven. Ook is van belang dat de vrouw geen deel heeft gehad in de financiering van de nieuwbouw van het bedrijf in 1996 – de ouders van de man daarentegen wel - en dat de inkomsten uit en de kosten van de verhuur van het bedrijfspand – waaronder begrepen de financieringskosten en de aflossingen - steeds afzonderlijk zijn geadministreerd en gescheiden gehouden van de voor het gezin bestemde inkomsten. De vrouw heeft dat laatste weliswaar betwist, maar heeft in het licht van de door de man overgelegde bankafschriften onvoldoende met concrete aanknopingspunten onderbouwd dat de verhuuropbrengsten structureel zijn aangewend als aanvulling op het gezinsinkomen.
In het licht van deze feiten en omstandigheden moeten de huwelijkse voorwaarden aldus worden uitgelegd dat de vermogensinkomsten uit de verhuur van het bedrijfspand niet in de verrekening moeten worden betrokken.
-
de waarde van het bedrijf
2.4.6.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de aandelen van het bedrijf niet zijn verworven met overgespaarde, te verrekenen inkomsten. De vrouw meent echter dat de waarde van het bedrijf voor verrekening in aanmerking komt omdat de man vanaf het moment van zijn intreden in de vennootschap bij machte was om te beslissen dat winsten uitgekeerd zouden kunnen worden, maar er, eerst in samenspraak met zijn vader en na 2007 alleen, telkens voor heeft gekozen de winst niet uit te keren. De vrouw meent dat de gehele balanswaarde van het bedrijf op de peildatum, vermeerderd met de stille reserves in het bedrijfsonroerend goed, de voorraden en bedrijfsinventaris, beschouwd moet worden als, zo begrijpt de rechtbank althans, het resultaat van de investering en herinvestering van de niet uitgekeerde winsten in het eigen bedrijf en daarom moet worden verrekend.
De man heeft niet bestreden dat hij samen met zijn vader, en vanaf 2007 alleen, de winstbestemming bepaalde. De man stelt zich echter op het standpunt dat het verrekenbeding, zoals dat is overeengekomen, geen in het bedrijf gereserveerde winsten omvat. Ter comparitie heeft de man bovendien verklaard dat alleen winst werd uitgekeerd voorzover dat het bedrijfsbelang niet schaadde.
2.4.7.
Artikel 1:141 BW bepaalt dat in het geval een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming alleen hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt, en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat , worden de niet uitgekeerde winsten uit zodanige onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, eveneens in aanmerking genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht. De bepaling van artikel 1:141 BW, en dus ook lid 4 van dat artikel, is echter regelend recht. Partijen kunnen in hun huwelijkse voorwaarden daarvan afwijken. Dat sprake is van een afwijkende regeling kan ook impliciet blijken (HR 3 september 2010, NJ 2011, nr 5).
In dit geval dateren de huwelijkse voorwaarden uit 1995, voordat de regeling van artikel 1:141 BW in de wet was opgenomen. Ook de rechtspraak hoe tot de afwikkeling van periodieke verrekenbedingen moet worden over gegaan, met name in gevallen waarin gedurende het huwelijk geen uitvoering aan dat beding is gegeven moest op dat moment nog grotendeels worden ontwikkeld. Naar hiervoor is overwogen blijkt uit de tekst van de huwelijkse voorwaarden, in combinatie met de brief van de notaris van 7 juni 1995, dat het niet de bedoeling van partijen is geweest om tot periodieke verrekening van de gereserveerde winsten over te gaan. Gelet daarop en gegeven de omstandigheid dat partijen ten tijde van het aangaan van hun huwelijkse voorwaarden nog geen weet hadden van, en ook geen rekening hebben kunnen houden met, de latere rechtsontwikkeling op dit gebied, is de rechtbank van oordeel dat partijen een afwijkende regeling hebben getroffen in die zin dat zij de werking van artikel 1:141 lid 4 BW in hun geval hebben willen uitsluiten.
De vrouw heeft onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat het in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man vasthoudt aan de beperkte uitleg van het verrekenbeding. Daarvoor zou wellicht aanleiding kunnen zijn wanneer de man gedurende het huwelijk alleen, of in overleg met de vrouw, er structureel voor zou hebben gekozen (extra) vermogen op te bouwen in het bedrijf door met een ongebruikelijk laag inkomen genoegen te nemen en de winst niet uit te keren, maar in het bedrijf te sparen, hoewel daarvoor vanuit het oogpunt van een gezonde economische bedrijfsvoering niet direct aanleiding bestaat. De stellingen van de vrouw bieden daarvoor echter geen concrete aanknopingspunten.
-
de waarde van het bedrijfspand en de landbouwgrond
2.4.8.
De vrouw stelt dat de geldleningen, die de man heeft afgesloten bij de Rabobank en bij zijn ouders voor de financiering van het bedrijfspand, zijn betaald met overgespaarde inkomsten die verrekend hadden moeten worden. Op grond van het bepaalde in artikel 1:141 lid 1 BW in combinatie met artikel 1:136 BW maakt de vrouw aanspraak op verrekening van de betaalde aflossingstermijnen en een evenredig aandeel in de waardestijging van het pand. Hetzelfde geldt, aldus de vrouw, voor de landbouwgrond die de man heeft aangekocht in 2006 en gefinancierd door het afsluiten van een geldlening bij [naam werkgever]
Zoals hierboven is overwogen kan uit de feiten en omstandigheden zoals die door partijen naar voren zijn gebracht niet de conclusie worden getrokken dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de vermogensopbrengsten, anders dan de uitgekeerde winst, tot de te verrekenen inkomsten zouden behoren. De vrouw heeft de stelling van de man dat de aflossingen zijn betaald uit de verhuur van het bedrijfspand niet gemotiveerd betwist. Deze vermogensbestanddelen blijven dan ook buiten de verrekening, wat er verder ook zij van het feit dat deze sinds de inbreng in [naam werkgever] , respectievelijk Veda Beheer B.V. in 2010 niet meer tot zijn vermogen behoorden.
2.4.9.
De vrouw heeft nog aangevoerd dat voor haar in 2010 bij de inbreng van het bedrijfspand in Veda Beheer B.V. een vergoedingsrecht is ontstaan, gelijk aan het deel van de waarde van het bedrijfspand ten tijde van de inbreng dat correspondeert met haar aandeel in de op de geldleningen betaalde aflossingen.
Ook indien er wel van uit zou moeten worden gegaan dat de aflossingen zijn betaald uit inkomsten die verrekend hadden moeten worden gaat dit betoog van de vrouw niet op. Op grond van artikel 1:87 BW ontstaat een recht op vergoeding wanneer een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren verkrijgt of een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed betaalt of aflost. Deze regeling hebben partijen in artikel 6 van hun huwelijkse voorwaarden overgenomen. Er dient, met andere woorden, voor het ontstaan van een vergoedingsrecht daadwerkelijk sprake te zijn geweest van een verschuiving van vermogen of vermogensrechten van de ene echtgenoot naar de andere. De stelling van de vrouw impliceert dat er in 2010 privévermogen van haar is geïnvesteerd in het bedrijf van de man, respectievelijk dat een deel van de waarde van het bedrijfspand tot haar vermogen behoorde. Deze veronderstelling is niet juist. De kern van de problematiek van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding is nu juist hierin gelegen dat
geenverrekeningen hebben plaats gevonden waardoor er ook
geengelegenheid is geweest om vermogen op te bouwen met het (niet verkregen) aandeel in de te verrekenen inkomsten. Om die reden heeft de wetgever voor dat geval bepaald dat
aan het eindehet huwelijk de echtgenoten onderling verplicht zijn het dan aanwezige vermogen af te rekenen en wordt eerst aan het eind van het huwelijk bepaald of de ene echtgenoot jegens de andere echtgenoot aanspraak kan maken op een deel van diens gedurende het huwelijk opgebouwde vermogen.
- de waarde van de polis 9564501
2.4.10
Hetzelfde geldt wanneer komt vast te staan dat de polis met nummer 9564501/ 60670228 niet gerekend moet worden tot het gemeenschappelijk vermogen, maar behoort tot het privé-vermogen van de man. De vrouw heeft op zich niet betwist dat de premiebetalingen voor deze polis afkomstig zijn van de privébankrekening van de man met nummer 1289.52.148 welke is gevoed met de verhuuropbrengsten van het bedrijfspand. Zoals hiervoor overwogen zijn deze verhuuropbrengsten niet aan te merken als te verrekenen inkomsten.
- de bankrekeningen2.4.11. Volgens de vrouw moet het saldo van de bankrekening met nummer 1289.52.148 bij de Rabobank ten name van de man tussen partijen worden verdeeld dan wel verrekend. Het saldo van de bankrekening met nummer 59.66.77.197 bij ABN AMRO Bank ten name van de vrouw moet, aldus de vrouw, buiten de verrekening blijven.
De man heeft daartegenover gesteld dat de bankrekening met nummer 1289.52.148 op de peildatum een positief saldo had van € 1.482,28. De bankrekening met nummer 59.66.77.197 bij ABN AMRO Bank had een positief saldo van € 2.735,15. Ter comparitie heeft de advocaat van de man aangevoerd dat naar zijn mening de saldi op de bankrekeningen per de peildatum moeten worden gedeeld.
2.4.12
Tussen partijen bestaat geen huwelijksgoederengemeenschap. De bankrekeningen waar de vrouw het over heeft zijn privérekeningen van partijen. Verdeling van de daarop aanwezige saldi is dan ook niet aangewezen. Op grond van artikel 1:141 lid 3 worden de aan het eind van het huwelijk aanwezige vermogensbestanddelen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen had moeten worden verrekend, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de (niet nagekomen) verrekenplicht anders voortvloeit. De vrouw heeft over de op haar naam gestelde rekening bij ABN AMRO Bank gesteld dat deze rekening is geopend in het zicht van de echtscheiding en dat het saldo op deze rekening afkomstig is van een geldlening van haar moeder en de eerste voorlopige alimentatiebetalingen door de man. De man heeft niet bestreden dat tussen partijen sprake was van een klassieke taakverdeling en dat de vrouw na de geboorte van het eerste kind niet meer heeft gewerkt. Het is dan ook niet aannemelijk dat het saldo van deze rekening moet worden beschouwd als ontstaan uit te verrekenen inkomsten.
De rekening van de man met nummer 1289.52.148 is in het verleden door de man gebruikt, zo heeft hij gesteld, voor de ontvangst van de verhuuropbrengsten uit en de betaling van de lasten verbonden aan het bedrijfspand, maar deze geldstromen zijn, naar de rechtbank aanneemt, in 2010 bij de inbreng van het pand in Veda Beheer B.V. geëindigd. De man heeft niet nader uitgelegd hoe het saldo op deze rekening ad € 1.482,28 is ontstaan zodat er gelet op het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW vanuit moet worden gegaan dat het saldo moet worden verrekend. De rechtbank zal op deze wijze beslissen.
-
de schenkingen van de moeder van de vrouw
2.4.13
De vrouw heeft gesteld dat zij gedurende het huwelijk in totaal € 26.400,00 aan schenkingen heeft ontvangen van haar moeder en dat die gelden zijn geïnvesteerd in gemeenschappelijk vermogen, met name de inboedel. Zij meent dat zij voor deze bedragen een nominaal vergoedingsrecht heeft op de man.
De man heeft betwist dat de door de moeder van de vrouw geschonken bedragen alleen aan de vrouw geschonken zijn. Daarnaast bestrijdt hij dat met aan de vrouw toekomend privégeld is geïnvesteerd ten behoeve van de man.
2.4.14
Gesteld dat de schenkingen van de moeder van de vrouw alleen aan haar zijn toegekomen en dus tot het privévermogen van de vrouw behoorden, kan de vrouw op grond van het bepaalde in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden alleen dan voor nominale vergoeding in aanmerking komen wanneer komt vast te staan dat dit bedrag ten goede is gekomen aan de man. Uit de stellingen van de vrouw blijkt niet dat (een deel van) dit bedrag is geïnvesteerd in privévermogen van de man. Voorzover de vrouw de geschonken bedragen heeft geïnvesteerd in roerende zaken zijn deze haar eigendom gebleven. Dit volgt uit het bepaalde in de laatste volzin van het tweede lid van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat zij meer dan haar aandeel heeft betaald aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding heeft zij deze stelling op geen enkele wijze nader onderbouwd. De vrouw heeft ervoor gekozen de haar geschonken bedragen niet zelf te investeren in vermogensopbouw, maar deze aan te wenden voor de aanschaf van inboedelgoederen en andere roerende zaken. Feiten en omstandigheden op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de rekening van deze keuze alleen bij de vrouw te laten liggen heeft zij niet gesteld. Dit deel van de vordering van de vrouw moet worden afgewezen.
-
De geldlening van de moeder van de vrouw
2.4.15.
De vrouw heeft gesteld dat zij nadat de samenwoning was verbroken en in de aanloop naar de echtscheiding € 1000,00 van haar moeder heeft moeten lenen om in de kosten van haar levensonderhoud en die van haar kinderen te kunnen voorzien. De man zou in die periode hebben geweigerd aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 1:84 respectievelijk 1:81 BW te voldoen. De vrouw maakt uit dien hoofde aanspraak op terugbetaling door de man aan haar van bedoeld bedrag van € 1000,00. De man heeft daartegenover gesteld dat hij steeds aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De rechtbank heeft medio september 2012 bij wijze van voorlopige voorziening een (voorlopige) alimentatie opgelegd voor zowel de vrouw als de beide kinderen van partijen. Bovendien heeft de man de kosten van de hypothecaire geldleningen voor de woning voor zijn rekening genomen.
2.4.16.
Partijen zijn buiten gemeenschap van goederen getrouwd. Uit de enkele omstandigheid dat partijen gehuwd waren vloeit dus niet voort dat schulden, in de huwelijks periode aangegaan, gezamenlijk moeten worden gedragen. Voorzover de vrouw zelf geldleningen heeft afgesloten in de huwelijkse periode blijven die dan ook alleen voor haar rekening. Voorzover de vordering van de vrouw is gebaseerd op de stelling dat de man in de aanloop naar de definitieve scheiding heeft nagelaten op toereikende wijze te voorzien in de behoefte van haar en de kinderen heeft zij deze stelling volstrekt onvoldoende gemotiveerd. Gelet op het verweer van de man had van haar mogen worden verwacht dat zij haar stelling nader zou toelichten en met feiten zou onderbouwen. Nu dit niet is gebeurd ontbeert haar vordering voor wat betreft dit onderdeel juridische en feitelijke grondslag en zal om die reden worden afgewezen.
Conclusie
2.5
Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom:
- de woning zal voor een waarde van € 320.000,00 worden toegedeeld aan de man, onder de verplichting om de hypothecaire geldleningen die daarop rusten over te nemen en de daaruit voortvloeiende verplichtingen als zijn eigen verplichtingen te voldoen en met bepaling dat de man zich ervoor moet inspannen de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypotheekschulden te laten ontslaan;
- de man wordt met deze toedeling overbedeeld en dient de vrouw uit dien hoofde een bedrag van € 106.680,83 te betalen;
- de verzekeringspolis met nummer 4056768 komt toe aan de man; de man dient de waarde van deze polis met de vrouw te verrekenen in die zin dat haar de helft van de waarde per 11 oktober 2012 toe komt;
- de man dient nader toe te lichten en met stukken te onderbouwen zoals aangegeven onder punt 2.3.8. dat de verzekeringspolis met nummer 564501 / 60670228 tot zijn niet te verrekenen privévermogen behoort en is blijven behoren;
- de man dient het saldo ad € 1.482,28 van de op zijn naam staande bankrekening met nummer 1289.52.148 te verrekenen met de vrouw in die zin dat haar de helft van dit bedrag toe komt;
- voor het overige moet de vordering van de vrouw tot verrekening dan wel verdeling worden afgewezen.
2.6.
De definitieve beslissing zal worden aangehouden om de man in de gelegenheid te stellen te voldoen aan hetgeen hiervoor onder 2.3.8 is overwogen. De vrouw zal mogen reageren.

3.De beslissing

De rechtbank
Stelt de man in de gelegenheid bij akte nader toe te lichten en met stukken te onderbouwen zoals aangegeven onder punt 2.3.8. dat de verzekeringspolis met nummer 564501 / 60670228 tot zijn niet te verrekenen privévermogen behoort en is blijven behoren;
Verwijst de zaak daartoe naar de rol van
woensdag 9 september 2015;
Bepaalt dat de vrouw vervolgens drie weken de gelegenheid heeft voor een antwoordakte;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.M. Effting-Zeguers en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2015.