Overwegingen
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig beslissen
1. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het alsnog genomen bestreden besluit van 17 november 2014.
2. Nu verweerder met het bestreden besluit alsnog heeft beslist op eisers bezwaarschrift en daarbij heeft aangegeven dat hij eiser een dwangsom van € 1.260,– toekent, heeft eiser geen procesbelang meer bij zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dat beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard, waarbij verweerder zal worden veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 122,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 490,– en een wegingsfactor 0,25).
Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit
3. De onderneming van eiser is een ijssalon/broodjeszaak en een cafébedrijf gevestigd aan de Woenselse Markt 64c te Eindhoven. In opdracht van verweerders gemeente zijn aan de Woenselse Markt werkzaamheden uitgevoerd ten behoeve van de herinrichting van de weg. Deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden van 13 augustus 2012 tot begin mei 2013.
4. Bij brief van 24 januari 2013 heeft eiser een beroep gedaan op de “regeling nadeelcompensatie” en verweerder verzocht om compensatie van omzetderving als gevolg van werkzaamheden aan de Woenselse Markt te Eindhoven.
5. Verweerder heeft die brief aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie. Naar aanleiding van dat verzoek heeft verweerder de ingevolge artikel 14 van de ‘Regeling nadeelcompensatie voor werkzaamheden aan de weg’ (Regeling) ingestelde schadecommissie nadeel compensatie Eindhoven (schadecommissie) verzocht advies uit te brengen.
6. Bij brief van 28 mei 2013 heeft verweerder, naar aanleiding van het deskundigenadvies van de schadecommissie van 14 mei 2013, aan eiser een voorschot van € 2.500,– toegekend als gevolg van de schade die eiser heeft geleden.
7. Bij een ongedateerde brief heeft eiser gereageerd op het concept advies van de schadecommissie van 29 augustus 2013.
8. Op 23 oktober 2013 heeft de schadecommissie een advies uitgebracht. De schadecommissie heeft vastgesteld dat de door eiser geleden omzetderving zowel in het jaar 2012 als in het jaar 2013 niet boven het normaal maatschappelijk risico van 15% van de normomzet op jaarbasis uitstijgt. Aan het vereiste van de abnormale last is volgens de schadecommissie niet voldaan, waardoor eiser niet in aanmerking komt voor een vergoeding als bedoeld in artikel 2 van de Regeling. Onder verwijzing naar het advies heeft verweerder het verzoek van eiser bij het primaire besluit afgewezen.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
10. Eiser heeft in beroep betoogd dat verweerder, om te onderbouwen waarom hij toepassing geeft aan het normaal maatschappelijk risico van 15%, naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft verwezen, maar ten onrechte niet heeft vermeld om welke jurisprudentie dit exact gaat. Volgens eiser is dat een gebrek en is het bestreden besluit daarom genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (motiveringsbeginsel).
11. De rechtbank verwerpt die stelling. Nog los van de vraag of het niet vermelden van (de vindplaats van) vaste Afdelingsjurisprudentie strijd kan opleveren met het motiveringsbeginsel, heeft hier te gelden dat in het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van de schadecommissie van 23 oktober 2013 de bedoelde jurisprudentie is genoemd, onder vermelding van data en vindplaatsen. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Verder heeft eiser aangevoerd dat de lange duur van de werkzaamheden – ruim negen maanden – maakt dat verweerder niet kon volstaan met de motivering dat bepaalde verkeersmaatregelen een uiting vormen van gebruikelijke infrastructurele ontwikkelingen omwille van een goede doorstroming van het verkeer. Zo’n redenering zou alleen kunnen opgaan bij verkeersbesluiten die een periode van enkele weken tot circa drie of vier maanden beslaan. Daarbij heeft eiser verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1222). Volgens eiser is verweerder ten onrechte voorbijgegaan aan de lijn uit die jurisprudentie. 13. De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5105) en in de door eiser aangehaalde uitspraak van 25 september 2013, is de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan. Dit komt daarbij beoordelingsvrijheid toe. De bestuursrechter toetst de besluitvorming op rechtmatigheid en daarmee dus ook aan het égalitébeginsel. In dit geval heeft verweerder zich, in navolging van het advies van de schadecommissie, op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een herinrichting waardoor de onderneming van eiser negen maanden slechter bereikbaar is geweest, maar nooit volledig afgesloten en dat er geen sprake is van een situatie die als uitzonderlijk of abnormaal valt te kwalificeren enkel vanwege de duur. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet hierop de toepassing van een in de jurisprudentie gehanteerde omzetdrempel van 15% de terughoudende toets van de rechtbank doorstaan. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat deze drempel ondanks dat het om reguliere en geplande werkzaamheden aan de weg ging, niet gehanteerd mocht worden. De verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 25 september 2013 baat eiser niet, reeds nu omdat in de daar aan de orde zijnde kwestie sprake was van meer wegafsluitingen, waarvan er één 31 maanden had geduurd. De beroepsgrond faalt.
14. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de berekening van de normomzet over de drie, aan de schadeperiode voorafgaande jaren. Verweerder heeft zich teveel gericht op de seizoensinvloeden van de ijsverkoop maar juist nadat de ijsverkoop over het hoogtepunt heen was – eind zomer – zijn de reconstructiewerkzaamheden van start gegaan om weer afgerond te worden rond het begin van het seizoen waarin die verkoop van start gaat, aldus eiser.
15. Verweerder heeft hierover in het bestreden besluit gesteld dat eiser weliswaar heeft gesteld dat de verkeerde cijfers zijn betrokken bij de berekening, maar dat hij niet concreet heeft aangegeven welke cijfers dan onjuist zijn. Met de gestelde seizoensinvloeden is wel rekening gehouden bij de berekening. De schadecommissie heeft gekeken naar de ontwikkelingen in de branche en laten zien dat zich ook daar een daling heeft voorgedaan in de betreffende schadeperiode. Omdat bij eiser sprake was van een omzetdaling van grotere omvang dan in de rest van de branche, is causaal verband aangenomen tussen de schade en de werkzaamheden en is vervolgens berekend wat de schade is. Om te kunnen bepalen of sprake is van omzetderving, dient een normomzet te worden vastgesteld. Die normomzet is berekend door de gemiddelde gerealiseerde omzet in vergelijkbare periodes in de drie jaren voorafgaand aan de schadeperiode, gecorrigeerd voor prijsinflatie en met de omzetwaarden uit de branches, als uitgangspunt te nemen. Vervolgens is voor de berekening van de omzetderving in de schadeperiode de vastgestelde normomzet vergeleken met de werkelijk behaalde omzet in de schadeperiode.
16. De rechtbank overweegt dat verweerder met het voorgaande de door hem gevolgde berekening van de schadecommissie voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2422), waarin het volgende is overwogen:“Voor de bepaling van de normomzet wordt in de regel een referentieperiode vastgesteld die bij voorkeur bestaat uit een aantal jaren voorafgaande aan de schadeperiode. De adviescommissie was niet gehouden het geleden nadeel alleen over kwartalen te berekenen en mocht uitgaan van een gemiddelde jaaromzet ten einde de gederfde omzet en de daaruit voortvloeiende schade te berekenen. (…) Dat de inkoopwaarde van de omzet afhankelijk is van omstandigheden als fluctuerende olieprijzen op de wereldmarkt staat los van de schadeveroorzakende werkzaamheden en pleit daarnaast voor de keuze van een referentieperiode over meerdere jaren, omdat daarin de goede en kwade kansen worden verdisconteerd.” Eiser heeft in zijn beroepsgronden niet gemotiveerd weersproken waarom hetgeen verweerder in het bestreden besluit hierover heeft gesteld, niet volstaat. De beroepsgrond faalt.
17. Nu geen van de aangevoerde beroepsgronden slaagt, houdt het bestreden besluit stand. Het beroep wordt ongegrond verklaard, waarbij geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.