ECLI:NL:RBOBR:2015:4767

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
5 augustus 2015
Zaaknummer
C-01-278310 - HA ZA 14-350
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente voor schade door onrechtmatige bouwvergunningverlening

In deze zaak vorderde Dima Nederland B.V. schadevergoeding van de gemeente Waalre wegens vertraging in de verkrijging van een onherroepelijke bouwvergunning. Dima had in 2006 een perceel grond gekocht en in 2007 een bouwaanvraag ingediend voor een appartementencomplex. De gemeente verleende op 22 april 2008 een bouwvergunning, maar deze werd later door de rechtbank vernietigd omdat een deel van het bouwplan binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) lag. Dima stelde dat de gemeente aansprakelijk was voor de schade die zij had geleden door de onrechtmatige vergunningverlening, aangezien zij pas op 3 november 2014 over een onherroepelijke vergunning beschikte. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld en aansprakelijk was voor de schade die Dima had geleden door de vertraging. De rechtbank concludeerde dat er causaal verband bestond tussen het onrechtmatige besluit van de gemeente en de schade van Dima. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling van de schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/278310 / HA ZA 14-350
Vonnis van 22 juli 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DIMA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres,
advocaat mr. C.M. van der Corput te Veldhoven,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE WAALRE,
zetelend te Waalre,
gedaagde,
advocaat mr. J.J. Jacobse te Middelburg.
Partijen zullen hierna Dima en de gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 september 2012, waarbij een comparitie van partijen is gelast
  • de brief van mr. Van der Corput d.d. 19 februari 2013, met daarbij gevoegd de producties A t/m U van Dima
  • het rolbericht d.d. 12 maart 2013, waarbij de gemeente haar productie 12 heeft overgelegd
  • de brief van mr. Van der Corput d.d. 18 maart 2013, met daarbij gevoegd de productie V van Dima
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 2 april 2013
  • de brief van d.d. 10 april 2012, waarbij de gemeente haar beslissing op bezwaar d.d. 26 februari 2013 heeft overgelegd
  • de conclusie van repliek, tevens akte wijziging en vermeerdering van eis
  • de conclusie van dupliek
  • de akte van Dima
  • de akte van de gemeente
  • het pleidooi en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Dima houdt zich bezig met de bouw en exploitatie van bedrijfs onroerend goed.
2.2.
Dima heeft in 2006 een perceel grond met daarop een woonhuis, gelegen aan de [adres] (hierna: het perceel), gekocht van de familie [naam] . De levering vond plaats op 11 november 2006.
2.3.
Op 4 september 2006 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de toenmalig directeur van Dima, de heer [naam toenmalig directeur DIMA] (hierna: [naam toenmalig directeur DIMA] ), zijn advocaat mr. Dorn, toenmalig wethouder [naam wethouder] en ambtenaar van de gemeente [naam gemeenteambtenaar] . In deze bespreking is gesproken over de mogelijkheid voor Dima om een kleinschalig appartementencomplex te ontwikkelen op het perceel.
2.4.
In zijn vergadering van 24 april 2007 heeft het College van B & W van de gemeente (hierna: het college) besloten om een vrijstellingsprocedure ex artikel 19 lid 2 WRO te starten voor het perceel. Dima diende de voor de vrijstelling benodigde ruimtelijke onderbouwing aan te leveren.
2.5.
Bij brief van 4 juni 2007 heeft het college onder meer het volgende aan Dima geschreven:
“Naar aanleiding van uw initiatief om te komen tot de bouw van een kleinschalig appartementscomplex op het perceel [adres] alsmede in vervolg op eerder overleg delen wij u het volgende mede. … Vervolgens zullen wij de formele vrijstellingsprocedure starten op basis van artikel 19, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Hierbij hebben belanghebbenden alle wettelijk bepaalde mogelijkheden voor bezwaar en beroep. …”
2.6.
Dima heeft aan SAB te Eindhoven opdracht gegeven de ruimtelijke onderbouwing op te stellen.
2.7.
Op 19 oktober 2007 heeft Dima een bouwaanvraag ingediend voor de bouw van een appartementencomplex met parkeerkelder op het perceel. Tevens heeft zij om afgifte van een sloopvergunning verzocht.
2.8.
De verzochte sloopvergunning is verleend op 26 november 2007.
2.9.
Eind december heeft Dima haar bouwaanvraag aangevuld met de door SAB opgestelde ruimtelijke onderbouwing d.d. 20 december 2007. Op pagina 8 van dit stuk staat onder meer het volgende:
“De ruimtelijke ontwikkeling evenals de afgraving van het talud ligt buiten de GHS(Groene Hoofdstructuur,
rb.)
aan de [adres] en zorgt voor de realisering van 6 appartementen … De realisering van 6 appartementen past binnen het Streekplan “Brabant in Balans”.In de conclusie van de ruimtelijke onderbouwing staat:
“Zowel het provinciaal als gemeentelijk beleid bieden een kader voor de realisering van de 6 appartementen op de locatie aan de [adres] . … Hierdoor kan voldoende onderbouwd vrijstelling ex artikel 19, lid 2 WRO van het vigerende bestemmingsplan worden verleend.”
2.10.
Bij besluit van 22 april 2008 heeft het college op grond van artikel 19 lid 2 van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) aan Dima vrijstelling verleend en tevens een bouwvergunning verleend.
2.11.
Tegen het besluit van het college van 22 april 2008 is bezwaar gemaakt door een omwonende, de heer [naam omwonende] (hierna: [naam omwonende] ). Het college heeft dit bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. [naam omwonende] heeft vervolgens beroep ingesteld bij deze rechtbank.
2.12.
Bij brief van 20 mei 2008 heeft Dima aan het college verzocht om een verlenging van 26 weken ten behoeve van de sloopvergunning voor de [adres] , vanwege het feit dat de bouwvergunning nog niet onherroepelijk was.
2.13.
Bij brief van 3 juni 2008 heeft het college aan Dima meegedeeld dat de sloopvergunning is verlengd tot 2 december 2008. Deze verlenging van de aanvangstermijn is eenmalig, aldus de brief. Voorts vermeldt de brief:
“Mochten de sloopwerkzaamheden op 2 december 2008 niet zijn gestart dan zullen wij alsnog besluiten uw bouwvergunning in te trekken.”
2.14.
In december 2008 is Dima begonnen met de sloop van de woning op het perceel.
2.15.
Bij uitspraak van 13 januari 2011 van deze rechtbank is het beroep van [naam omwonende] gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 7 april 2009 van het college vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank overwoog dat een deel van het bouwplan was gelegen binnen de GHS, zodat realisering daarvan in strijd zou komen met het provinciale beleid. Op grond daarvan concludeerde de rechtbank dat geen vrijstelling op grond van artikel 19 lid 2 WRO kon worden verleend.
2.16.
Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben Dima en het college beroep ingesteld.
2.17.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak in beroep van 19 oktober 2011 de uitspraak van deze rechtbank van 13 januari 2011 bevestigd. De Afdeling overwoog daartoe onder meer het volgende:
“2.5.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het ten tijde van belang geldende provinciaal ruimtelijk beleid, zoals neergelegd in de interim structuurvisie “Brabant in ontwikkeling” (hierna: de interimstructuurvisie) is gericht op het voorkomen van een toename van verstedelijking in de GHS.
Niet in geschil is dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het bouwen van een appartementencomplex met parkeerkelder binnen de GHS, in strijd is met het beleid.
2.5.2.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de begrenzing van de GHS, zoals deze is neergelegd in de interimstructuurvisie, niet afwijkt van die in het streekplan 2002 “Brabant in Balans”, dat ten tijde van het besluit van 22 april 2008 het geldend provinciaal ruimtelijk beleid was.
2.5.3.
Teneinde vrijstelling te kunnen verlenen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, diende het college vast te stellen of wordt voldaan aan de voorwaarden die aan toepassing van dat artikel zijn verbonden.
2.5.4.
Op basis van de detailkaart, behorend bij de interim structuurvisie en de luchtfoto van het perceel waarop over de oorspronkelijke bebouwing de contouren van het bouwplan zijn geprojecteerd, kan de precieze ligging van de GHS begrenzing niet worden vastgesteld. Anders dan het college en Dima betogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de begrenzing van de GHS in de ter plaatse van het perceel geldende bestemmingsplannen geen nadere uitwerking kan zijn van de globale begrenzing in de interimstructuurvisie, omdat die bestemmingsplannen ouder zijn dan de detailkaart behorende bij het streekplan Noord-Brabant 2002 “Brabant in balans”. Ter zitting is bij vergelijking van de kaart “Elementen van de ruimtelijke hoofdstructuur, plankaart 2”, behorend bij het streekplan 2002 “Brabant in Balans” met de gelijknamige kaart behorende bij het streekplan uit 1992, gebleken dat, gezien de grote schaal die bij beiden is toegepast, de omstandigheid dat de kaart uit 2002 is gewijzigd ten opzichte van die uit 1992 en de verschillen in de aanduiding van de functies, in tegenstelling tot hetgeen het college en Dima B.V. stellen, van identieke of vrijwel identieke kaarten geen sprake is. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of de begrenzing van de GHS ter plaatse van het perceel op beide kaarten hetzelfde is. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat de ter plaatse van het perceel geldende bestemmingsplannen geen nadere uitwerking kunnen behelzen van de in de interimstructuurvisie neergelegde begrenzing. Nu zodanige uitwerking ontbreekt en ook anderszins geen gegevens zijn verstrekt waaruit blijkt van een nadere detaillering van het verloop van de grens van de GHS ter hoogte van het perceel, moet er gelet op voormelde plankaart 2 en de omtrent de situering van het bouwplan voorhanden zijnde stukken van worden uitgegaan dat het bouwplan, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, deels binnen de GHS ligt.”
2.18.
Bij besluit van 8 mei 2012 heeft het college het bezwaar van [naam omwonende] alsnog ontvankelijk en gegrond verklaard, voor zover betrekking hebbend op de gedeeltelijke ligging van het bouwplan binnen de GHS en voor zover betrekking hebbend op de uitvoerbaarheid van het bouwplan. Tevens heeft het college het besluit van 22 april 2008, waarbij aan Dima vrijstelling en bouwvergunning was verleend, herroepen en besloten de aanvraag om een bouwvergunning van Dima door te zenden aan de gemeenteraad van de gemeente. Voor het overige is de beslissing op bezwaar aangehouden totdat de gemeenteraad zou hebben besloten of een vrijstelling ex artikel 19 lid 1 van de WRO (oud) zou worden verleend.
2.19.
Bij besluit van 11 mei 2012 hebben Provinciale Staten van de Provincie Noord-Brabant de Verordening ruimte aangepast en is de begrenzing van de GHS gewijzigd. Door deze wijziging ligt het bouwplan van Dima niet meer in de GHS.
2.20.
Het college bericht bij brief van 9 juli 2012 aan de gemeenteraad:
“De provincie is overigens met ons van mening dat, indien de rechter stelt dat de ecologische hoofdstructuur op een deel van het onderhavige perceel ligt, dit evenwel nooit hun bedoeling kan zijn geweest. In hun ogen is dan ook sprake van een “kennelijke vergissing”. Daarom is dit dan ook hersteld bij de recente aanpassing van de Verordening Ruimte van de provincie die op 1 juni 2012 in werking is getreden. Onderhavig perceel is daarin dan ook niet meer opgenomen in de ecologische hoofdstructuur. …”
2.21.
Bij besluit van 23 februari 2013 heeft het college zijn besluit van 8 mei 2012 tot doorzending van de bouwaanvraag van Dima naar de gemeenteraad en aanhouding van de beslissing totdat de gemeenteraad zou hebben besloten, ingetrokken en zelf een beslissing gegeven op de bouwaanvraag van Dima. Het college heeft daarbij aan de verleende vrijstelling en bouwvergunning de voorwaarde verbonden dat de waterberging overeenkomstig de geactualiseerde waterparagraaf plaats dient te vinden en het bestreden besluit (van 22 april 2008) – met inachtneming van de heroverwegingen in het besluit van 23 februari 2013 en de geactualiseerde ruimtelijke onderbouwing van 27 november 2012, gehandhaafd. Voor het overige zijn de bezwaren van [naam omwonende] ongegrond verklaard.
2.22.
[naam omwonende] heeft wederom beroep ingesteld bij deze rechtbank.
2.23.
Bij uitspraak van 11 maart 2014 van deze rechtbank is het beroep van [naam omwonende] ongegrond verklaard. [naam omwonende] is van deze beslissing in beroep gegaan bij de Afdeling, maar heeft dit beroep omstreeks 3 november 2014 ingetrokken. Daarmee is de aan Dima verleende bouwvergunning omstreeks 3 november 2014 onherroepelijk geworden.

3.Het geschil

3.1.
Dima vordert na wijziging en vermeerdering van eis samengevat –
de gemeente bij onmiddellijk uitvoerbaar tussenvonnis te veroordelen in de vertragingsschade
primairgroot € 1.523.317,00, vermeerderd met rente,
subsidiairgroot € 1.557.221,00, vermeerderd met rente,
en daarnaast (bij eindvonnis)
primair
veroordeling van de gemeente tot betaling van € 2.256.101,00 vermeerderd met rente
subsidiair
veroordeling van de gemeente tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.2.
Dima legt aan haar vorderingen ten grondslag dat het besluit van het college van 22 april 2008 tot verlening van een bouwvergunning onrechtmatig is jegens haar, aangezien aan de bouwvergunning een gebrek bleek te kleven. Hierdoor is het besluit door de rechtbank vernietigd, welke vernietiging door de Afdeling in stand is gelaten. Voor dit onrechtmatige besluit is de gemeente aansprakelijk. Dima heeft schade geleden doordat een gebrekkig besluit is genomen. De gemeente dient deze schade te vergoeden, aldus Dima.
3.3.
De gemeente voert verweer tegen de wijziging van eis, voor zover Dima daarmee bedoelt dat de gemeente, naast het in de wijziging van eis genoemde bedrag van (primair) € 1.523.317,00 dan wel (subsidiair) € 1.557.221,00, het bij dagvaarding primair gevorderde bedrag van € 2.256.101,00 zou moeten betalen dan wel een in een schadestaatprocedure vast te stellen bedrag. Voor zover de wijziging van eis moet worden gezien als een provisionele vordering, stelt de gemeente zich op het standpunt dat niet aan de eisen van 223 Rv is voldaan en dat de provisionele vordering moet worden afgewezen. Voorts voert de gemeente verweer tegen de vorderingen in zijn algemeenheid.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Kan de vermeerdering van eis worden toegelaten?

4.1.
Dima heeft te kennen gegeven dat zij geen provisionele vordering heeft willen instellen, maar dat zij bij wege van tussenvonnis een deel van haar schade reeds vergoed wil krijgen, omdat zij het geld hard nodig heeft. De ING bank heeft Dima laten weten dat zij niet bereid is tot financiering van het project, indien de schade die Dima inmiddels heeft geleden niet door de gemeente zal worden vergoed. Pas wanneer duidelijk wordt welke schade aan Dima vergoed zal worden en dat bedrag ook betaald is, is de bank bereid in overweging te nemen de bouw van het project wederom te financieren.
De rechtbank laat de vermeerdering van eis toe, nu is gesteld noch gebleken dat sprake is van strijd met een goede procesorde of dat de gemeente door deze eisvermeerdering in haar verdediging is geschaad. Zoals uit het hierna volgende blijkt, valt de hoogte van de schade thans echter niet te begroten. Betaling van een voorschot is dan ook niet aan de orde.
Is het besluit van het college van 22 april 2008 onrechtmatig jegens Dima?
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van het college van 22 april 2008 waarbij aan Dima bouwvergunning is verleend onjuist is, nu door de uitspraak van de Raad van State van 19 oktober 2011 is komen vast te staan dat een deel van het bouwplan was gelegen binnen de GHS, zodat de vergunning niet had mogen worden verleend en geen toepassing had mogen worden gegeven aan het bepaalde in artikel 19 lid 2 WRO. Daarmee staat naar vaste jurisprudentie vast dat het college onrechtmatig heeft gehandeld jegens Dima en dat dit onrechtmatig handelen aan haar kan worden toegerekend.
Aansprakelijkheid van de gemeente voor door Dima geleden schade
4.3.
Nu vaststaat dat sprake is van een onrechtmatig besluit dat aan het college kan worden toegerekend, is de gemeente als publiekrechtelijke rechtspersoon aansprakelijk voor de schade die Dima lijdt als gevolg van het onrechtmatig handelen van één van haar organen. De vraag is welke door Dima gestelde schade in causaal verband staat met het onrechtmatige besluit en of deze schade (deels) mede een gevolg is van omstandigheden die aan Dima kunnen worden toegerekend.
Is sprake van eigen schuld van Dima?
4.4.
De gemeente voert aan dat Dima zelf in haar ruimtelijke onderbouwing heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van strijd met het provinciaal beleid c.q. de EHS
(Ecologische Hoofdstructuur, voorheen: GHS,rb.
)en daarom tot afgifte van een vrijstelling ex artikel 19 lid 2 WRO kon worden overgegaan. De gemeente stelt dat zij bij het nemen van het besluit van 22 april 2008 is afgegaan op de door Dima aangeleverde informatie en dat zij dat ook mocht doen. De gemeente stelt dat op dit punt daarom sprake is van gedeeltelijke eigen schuld aan de zijde van Dima. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Zoals de Afdeling overwoog in haar uitspraak van 19 oktober 2011 in de - hiervoor onder 2.16. weergegeven - rechtsoverweging 2.5.3., diende het college vast te stellen of werd voldaan aan de voorwaarden die aan toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO zijn verbonden, teneinde vrijstelling te kunnen verlenen met toepassing van dat artikel. Dima voert dan ook terecht aan dat de gemeente een eigen taak en een eigen verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot de vraag of datgene wat gevraagd wordt vergunningtechnisch toelaatbaar is en het antwoord daarop. Bovendien heeft het college in de brief van 4 juni 2007 al aangegeven dat zij voornemens is de weg van artikel 19 lid 2 WRO te volgen, daarmee aangevend dat het plan, mits beantwoordend aan de door het college aangegeven kaders, viel binnen het provinciale beleid. Het feit dat het college niet heeft onderkend dat de in opdracht van Dima opgestelde ruimtelijke onderbouwing op het punt van de GHS niet juist was, dient voor rekening en risico van het college/de gemeente te blijven.
Hoe zou de situatie zijn geweest als het college geen onjuist besluit zou hebben genomen?
4.5.
Voor beantwoording van de vraag welke schade in causaal verband staat met het onrechtmatige besluit is mede van belang de vraag hoe de situatie zou zijn geweest als het college op 22 april 2008 geen onjuist besluit zou hebben genomen.
De gemeente stelt daaromtrent het volgende. In 2008 kon geen vrijstelling ex artikel 19 lid 2 WRO worden verleend. Uit de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 maart 2014 blijkt dat de nu wél juridisch houdbare vergunning (met vrijstelling) berust op gewijzigd provinciaal beleid. Voor de beleidswijziging was er dus geen ruimte om aan Dima een houdbare bouwvergunning te verlenen. Volgens de gemeente ontbreekt derhalve het causale verband tussen de schade en het onjuiste besluit.
Dima voert aan dat de procedure veel sneller zou zijn verlopen als de gemeente gelijk de procedure op grond van artikel 19 lid 1 WRO zou hebben gevolgd. Volgens Dima heeft [naam omwonende] gebruik gemaakt van het feit dat de grens van de EHS niet duidelijk was aangegeven op de kaart.
De rechtbank overweegt het volgende. Anders dan de gemeente betoogt blijkt uit de uitspraak van 11 maart 2014 niet dat sprake is van gewijzigd provinciaal beleid. Uit de uitspraak blijkt, net als uit de hiervoor onder 2.20 geciteerde passage uit een brief van het college aan de gemeenteraad, dat sprake was van een feitelijke onduidelijkheid althans een vergissing. Het bouwplan van Dima was dan ook niet in strijd met provinciaal beleid. De feitelijke onduidelijkheid is hersteld door aanpassing van de Verordening Ruimte. Gelet daarop neemt de rechtbank aan dat, als de gemeente na de indiening van de bouwaanvraag door Dima direct zou hebben opgemerkt dat een deel van de bouwplannen was gelegen in de GHS, althans dat de grens van de GHS niet duidelijk was en de artikel 19 lid 1 WRO-procedure was gevolgd, Gedeputeerde Staten een verklaring van geen bezwaar zouden hebben gegeven. Daarna had de gemeenteraad vrijstelling kunnen verlenen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat op 22 april 2008 wel een juist besluit had kunnen worden genomen. Daarna diende, net zoals in werkelijkheid het geval was, de afloop van de door [naam omwonende] gevoerde bezwaar- en beroepsprocedure te worden afgewacht. Het was immers, zoals de gemeente onweersproken aanvoert, van het begin af aan bekend dat [naam omwonende] het niet met de bouwplannen van Dima eens was en dus voorzienbaar dat deze bezwaar- en beroepsprocedure zou volgen. De rechtbank gaat ervan uit dat het door [naam omwonende] ingestelde beroep tegen de aan Dima met toepassing van artikel 19 lid 1 WRO verstrekte bouwvergunning bij de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011 ongegrond zou zijn verklaard, waarmee de aan Dima verstrekte vergunning onherroepelijk zou zijn. Met andere woorden: als de gemeente op 22 april 2008 een juist besluit zou hebben genomen, had Dima op 19 oktober 2011 beschikt over een onherroepelijke vergunning.
De in de periode tussen 19 oktober 2011 en 3 november 2014 opgetreden vertraging
4.6.
De gemeente stelt dat zich in de periode tussen 19 oktober 2011 en 3 november 2014 een aantal vertragingen hebben voorgedaan, die niet aan haar kunnen worden toegerekend. Op 18 juli 2012 heeft een brand in het gemeentehuis gewoed, waardoor de gemeente gedurende ongeveer een maand geen beschikking heeft gehad over het dossier met betrekking tot de vergunningaanvraag van Dima, omdat dit gereinigd diende te worden. De gemeente beroept zich met betrekking tot deze periode op overmacht. Voorts is vertraging opgetreden, doordat Dima niet bereid was om (voortvarend) een aangepaste versie van de ruimtelijke onderbouwing aan te leveren c.q. mee te werken aan de voorbereiding van het nieuwe besluit. Dit blijkt uit de op 30 oktober 2012 aan de rechtbank toegezonden stukken en uit de als productie 15 bij conclusie van dupliek gevoegde correspondentie, aldus de gemeente.
Dima is van mening dat de vertragingstermijn in verband met de brand op het gemeentehuis geen rol speelt. Dima stelt voorts dat zij wel degelijk voortvarend heeft meegewerkt.
De rechtbank is van oordeel dat de vertragingstermijn in verband met de brand op het gemeentehuis in de gegeven omstandigheden niet voor rekening en risico van Dima kan worden gebracht. Het onrechtmatige besluit was al genomen. De brand in het gemeentehuis is geen voorval dat op enige wijze aan Dima valt toe te rekenen. De vertraging die door de brand is opgetreden dient voor rekening en risico van de gemeente te blijven. Het door de gemeente gedane beroep op overmacht slaagt daarom niet.
In het dossier bevinden zich geen door de gemeente op 30 oktober 2012 aan de rechtbank gezonden stukken. In de als productie 15 bij conclusie van dupliek gevoegde correspondentie uit de periode van 15 oktober 2012 tot 11 december 2012 valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te lezen dat het aan Dima was om een aangepaste versie van de ruimtelijke onderbouwing aan te leveren. Wel valt daarin te lezen dat Dima aandrong op spoedige besluitvorming door de gemeente. Voor zover sprake is van vertraagde besluitvorming rond genoemde periode, dient deze vertraging dan ook voor rekening van de gemeente te blijven.
Tussentijdse conclusie
4.7.
Hetgeen hiervoor onder 4.5. en 4.6. is overwogen leidt tot de conclusie dat er causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit van 22 april 2008 en de schade van Dima voor zover zij die heeft geleden doordat zij niet op 19 oktober 2011, maar pas op 3 november 2014 over een onherroepelijke bouwvergunning beschikte. Voor die schade is de gemeente aansprakelijk.
Doet ter zake wie het initiatief heeft genomen?
4.8.
Dima stelt dat de gemeente haar heeft benaderd met de vraag of zij het reeds bestaande idee voor de ontwikkeling van een kleinschalig appartementencomplex voor senioren op het perceel wilde uitvoeren. De gemeente betwist dat zij Dima heeft benaderd en stelt dat het initiatief bij Dima lag. Nu de rechtbank ervan uitgaat dat de procedure in een keer goed zou zijn verlopen, in welk geval Dima op 19 oktober 2011 over een onherroepelijke bouwvergunning had kunnen beschikken, doet voor wat betreft de periode waarover schade is geleden niet ter zake van wie het initiatief is uitgegaan. Ook als het initiatief van de gemeente is uitgegaan, zoals Dima stelt, is de periode waarin de bouwvergunning niet onherroepelijk vast stond vanwege diende de door [naam omwonende] geëntameerde bezwaar- en beroepsprocedure voor haar eigen risico.
Of het uiteindelijk voor de omvang van de schade uitmaakt van wie het initiatief is uitgegaan, valt op dit moment voor de rechtbank moeilijk te overzien. Mogelijk dat daar in een later stadium alsnog een oordeel over moet worden gegeven.
Welke schade komt voor vergoeding in aanmerking?
4.9.
Als productie 6 bij dagvaarding heeft Dima een schadeopstelling overgelegd, sluitend op een bedrag van € 2.256.101,--. Daarbij ging Dima uit van een scenario, waarin zij in het geheel niet meer zou kunnen bouwen. Inmiddels is dat scenario achterhaald. Dima is thans van mening dat de gemeente aansprakelijk is voor haar vertragingsschade vanaf het moment van aankoop van de villa (11 november 2006) tot aan het moment van afgifte van de laatste bouwvergunning (26 februari 2013). Bij een correct vergunningstraject had zij haar investering veel eerder kunnen terugverdienen, aldus Dima.
4.10.
Gelet op de tussentijdse conclusie dient de vraag te worden beantwoord welke schade Dima lijdt doordat zij niet op 19 oktober 2011, maar pas op 3 november 2014 over een onherroepelijke bouwvergunning beschikte. Zoals hierna onder 4.13 wordt overwogen kan de rechtbank deze schade thans nog niet begroten. De rechtbank zal eerst nog een aantal verweren van de gemeente met betrekking tot de hoogte van de schade bespreken.
Het arrest Schuttersduin
4.11.
De gemeente voert aan dat, gelet op het Schuttersduinarrest (HR 29 april 1994, NJ 1997, 396) de kosten voor het verrichten van bouwwerkzaamheden die Dima heeft gemaakt voordat zij beschikte over een onherroepelijke bouwvergunning, voor rekening en risico van Dima dienen te blijven.
Dima voert hiertegen aan dat het Schuttersduinarrest hier niet relevant is, omdat zij nog niet is gaan bouwen.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat het in het Schuttersduinarrest neergelegde criterium niet alleen betrekking heeft op bouwwerkzaamheden, maar ook op andere kosten die Dima “te vroeg” heeft gemaakt, omdat zij nog niet beschikte over een onherroepelijke bouwvergunning en de door [naam omwonende] aangespannen bezwaar- en beroepprocedure diende af te wachten. Of daarvan sprake is kan pas worden beoordeeld als partijen zich hebben uitgelaten over de schade.
Doet ter zake dat Dima vanaf 15 mei 2007 geen volledig eigenaar meer is?
4.12.
De gemeente voert aan dat Dima op 15 mei 2007 1/12de deel van het perceel heeft geleverd aan de heer [naam 2] en 1/12de deel aan mevrouw [naam 3] . Dima is dus vanaf dat moment geen volledig eigenaar meer van het perceel. Dima zal moeten aangeven welke bedragen voor haar rekening zijn gekomen teneinde de door haar geleden schade te bepalen, aldus de gemeente.
Volgens Dima is voor de schadevergoeding niet van belang dat Dima een deel van de eigendom heeft verkocht aan derden. De derden verzetten zich niet tegen de realisatie van de bouwplannen.
Naar het oordeel van de rechtbank is voor de begroting van de schade die Dima heeft geleden op zich niet van belang wie eigenaar is van de grond, maar wel wie de kosten heeft gedragen, zoals de gemeente terecht stelt. Daarbij heeft in ieder geval te gelden dat een eventueel door de mede-eigenaren betaalde koopprijs in mindering komt op de investering door Dima in de grond.
In hoeverre kan thans reeds een begroting van de schade worden gemaakt?
4.13.
Dima heeft een in haar opdracht gemaakt rapport van Dicop Bouwadvies (hierna: Dicop) d.d. 30 april 2014 overgelegd. De gemeente heeft een in opdracht van haar verzekeraar opgemaakt rapport van Lengkeek Expertises (hierna: Lengkeek) d.d. 19 mei 2014 overgelegd. Dima betwist het rapport van Lengkeek. De gemeente betwist het rapport van Dicop. Geen van beide rapporten is gebaseerd op het thans door de rechtbank onder punt 4.7. geformuleerde uitgangspunt voor wat betreft de vertragingsschade. Bovendien is niet duidelijk in hoeverre Dima haar vordering, gebaseerd op de schadeopstelling bij dagvaarding, handhaaft. Op dit moment kan de rechtbank de schade dan ook niet begroten. De rechtbank zal de zaak aanhouden en naar de rol verwijzen. Partijen kunnen zich dan uitlaten over de vraag hoe de procedure verder dient te lopen, bijvoorbeeld met benoeming van een deskundige door de rechtbank of met (een poging tot) onderlinge overeenstemming, op basis van de in dit vonnis gegeven uitgangspunten. Indien partijen geen onderlinge overeenstemming kunnen bereiken, dient Dima zich in ieder geval uit te laten over welke schade zij lijdt doordat zij niet op 19 oktober 2011, maar pas op 3 november 2014 over een onherroepelijke bouwvergunning beschikte. Dima wordt verzocht daarbij inzichtelijk te maken welke methode van schadeberekening zij daarbij tot uitgangspunt neemt en de door haar beweerdelijk geleden schade te specificeren. De gemeente mag daarop reageren..
4.14.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 september 2015voor het nemen van een akte door Dima over hetgeen is vermeld onder 4.13, waarna de wederpartij op de rol van
vierweken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.M. Effting-Zeguers en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2015.