Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 12 september 2012, waarbij een comparitie van partijen is gelast
- de brief van mr. Van der Corput d.d. 19 februari 2013, met daarbij gevoegd de producties A t/m U van Dima
- het rolbericht d.d. 12 maart 2013, waarbij de gemeente haar productie 12 heeft overgelegd
- de brief van mr. Van der Corput d.d. 18 maart 2013, met daarbij gevoegd de productie V van Dima
- het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 2 april 2013
- de brief van d.d. 10 april 2012, waarbij de gemeente haar beslissing op bezwaar d.d. 26 februari 2013 heeft overgelegd
- de conclusie van repliek, tevens akte wijziging en vermeerdering van eis
- de conclusie van dupliek
- de akte van Dima
- de akte van de gemeente
- het pleidooi en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
2.De feiten
“Naar aanleiding van uw initiatief om te komen tot de bouw van een kleinschalig appartementscomplex op het perceel [adres] alsmede in vervolg op eerder overleg delen wij u het volgende mede. … Vervolgens zullen wij de formele vrijstellingsprocedure starten op basis van artikel 19, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Hierbij hebben belanghebbenden alle wettelijk bepaalde mogelijkheden voor bezwaar en beroep. …”
“De ruimtelijke ontwikkeling evenals de afgraving van het talud ligt buiten de GHS(Groene Hoofdstructuur,
rb.)
aan de [adres] en zorgt voor de realisering van 6 appartementen … De realisering van 6 appartementen past binnen het Streekplan “Brabant in Balans”.In de conclusie van de ruimtelijke onderbouwing staat:
“Zowel het provinciaal als gemeentelijk beleid bieden een kader voor de realisering van de 6 appartementen op de locatie aan de [adres] . … Hierdoor kan voldoende onderbouwd vrijstelling ex artikel 19, lid 2 WRO van het vigerende bestemmingsplan worden verleend.”
“Mochten de sloopwerkzaamheden op 2 december 2008 niet zijn gestart dan zullen wij alsnog besluiten uw bouwvergunning in te trekken.”
“2.5.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het ten tijde van belang geldende provinciaal ruimtelijk beleid, zoals neergelegd in de interim structuurvisie “Brabant in ontwikkeling” (hierna: de interimstructuurvisie) is gericht op het voorkomen van een toename van verstedelijking in de GHS.
Niet in geschil is dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het bouwen van een appartementencomplex met parkeerkelder binnen de GHS, in strijd is met het beleid.
“De provincie is overigens met ons van mening dat, indien de rechter stelt dat de ecologische hoofdstructuur op een deel van het onderhavige perceel ligt, dit evenwel nooit hun bedoeling kan zijn geweest. In hun ogen is dan ook sprake van een “kennelijke vergissing”. Daarom is dit dan ook hersteld bij de recente aanpassing van de Verordening Ruimte van de provincie die op 1 juni 2012 in werking is getreden. Onderhavig perceel is daarin dan ook niet meer opgenomen in de ecologische hoofdstructuur. …”
3.Het geschil
4.De beoordeling
Kan de vermeerdering van eis worden toegelaten?
(Ecologische Hoofdstructuur, voorheen: GHS,rb.
)en daarom tot afgifte van een vrijstelling ex artikel 19 lid 2 WRO kon worden overgegaan. De gemeente stelt dat zij bij het nemen van het besluit van 22 april 2008 is afgegaan op de door Dima aangeleverde informatie en dat zij dat ook mocht doen. De gemeente stelt dat op dit punt daarom sprake is van gedeeltelijke eigen schuld aan de zijde van Dima. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Zoals de Afdeling overwoog in haar uitspraak van 19 oktober 2011 in de - hiervoor onder 2.16. weergegeven - rechtsoverweging 2.5.3., diende het college vast te stellen of werd voldaan aan de voorwaarden die aan toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO zijn verbonden, teneinde vrijstelling te kunnen verlenen met toepassing van dat artikel. Dima voert dan ook terecht aan dat de gemeente een eigen taak en een eigen verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot de vraag of datgene wat gevraagd wordt vergunningtechnisch toelaatbaar is en het antwoord daarop. Bovendien heeft het college in de brief van 4 juni 2007 al aangegeven dat zij voornemens is de weg van artikel 19 lid 2 WRO te volgen, daarmee aangevend dat het plan, mits beantwoordend aan de door het college aangegeven kaders, viel binnen het provinciale beleid. Het feit dat het college niet heeft onderkend dat de in opdracht van Dima opgestelde ruimtelijke onderbouwing op het punt van de GHS niet juist was, dient voor rekening en risico van het college/de gemeente te blijven.
Of het uiteindelijk voor de omvang van de schade uitmaakt van wie het initiatief is uitgegaan, valt op dit moment voor de rechtbank moeilijk te overzien. Mogelijk dat daar in een later stadium alsnog een oordeel over moet worden gegeven.
5.De beslissing
2 september 2015voor het nemen van een akte door Dima over hetgeen is vermeld onder 4.13, waarna de wederpartij op de rol van
vierweken daarna een antwoordakte kan nemen,