ECLI:NL:RBOBR:2015:4677

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2015
Publicatiedatum
31 juli 2015
Zaaknummer
4222574 \ CV EXPL 15-6724
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot wedertewerkstelling in kort geding na ontbinding van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 31 juli 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en Stichting Geintegreerde Geestelijke Gezondheidszorg in Eindhoven (GGzE). De werknemer, die sinds 15 december 2014 in dienst was bij GGzE, vorderde in kort geding zijn wedertewerkstelling na een non-actiefstelling door de werkgever. De non-actiefstelling was het gevolg van een incident tijdens een feest op 22 april 2015, waarbij de werknemer werd beschuldigd van het creëren van een onveilige werksfeer. De werknemer betwistte de beschuldigingen en vorderde dat hij weer aan het werk mocht, met een dwangsom voor het geval GGzE hieraan niet zou voldoen.

De kantonrechter oordeelde dat de vordering van de werknemer niet toewijsbaar was. De arbeidsovereenkomst was inmiddels ontbonden per 15 augustus 2015, en de kantonrechter oordeelde dat het niet opportuun was om de werknemer gedurende de korte periode tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst weer aan het werk te stellen. De rechter concludeerde dat er geen sprake was van een ernstige onbillijkheid die het uitblijven van de verzochte voorziening zou rechtvaardigen. De vorderingen van de werknemer werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van GGzE, vastgesteld op € 400,00.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een werkgever om zorgvuldig om te gaan met non-actiefstellingen en ontslagprocedures, en de beperkte mogelijkheden voor werknemers om in kort geding wedertewerkstelling te vorderen wanneer de arbeidsovereenkomst op het punt staat te eindigen.

Uitspraak

vonnis in kort geding

RECHTBANK OOST-BRABANT

Kanton Eindhoven
Zaaknummer: 4222574 \ CV EXPL 15-6724
Vonnis in kort geding van 31 juli 2015
in de zaak van:
[werknemer] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. G.M.C. Plompen,
t e g e n :
Stichting Geintegreerde Geestelijke Gezondheidszorg in Eindhoven en de Kempen,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde,
gemachtigde: mr. D.A. Witberg.
Partijen worden hierna genoemd “ [werknemer] ” en “GGzE”.

1.Het verloop van het geding

Dit blijkt uit het volgende:
de dagvaarding met producties;
de mondelinge behandeling die op 10 juli 2015 heeft plaatsgevonden, ten behoeve waarvan zowel [werknemer] als GGzE, ieder voor zich, op voorhand producties heeft toegezonden. Ter zitting hebben zowel [werknemer] als GGzE, ieder voor zich, een pleitnota in het geding gebracht aan de hand waarvan zij de zaak hebben toegelicht. De mondelinge behandeling vond gelijktijdig plaats met de behandeling van het door GGzE ingediende verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de voet van artikel 7:685 (oud) BW met zaaknummer 4201568 en rekestnummer 15-375.
Daarna is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

Tussen partijen staat het volgende vast, voor zover voor de beoordeling van belang.
GGzE is een gespecialiseerde psychiatrische instelling. Zij is door de Minister van Justitie aangewezen als particuliere inrichting voor verpleging van tbs-gestelden. De Woenselse Poort (DWP) is onderdeel van GGzE en is een forensisch-psychiatrische kliniek waar tbs-cliënten worden behandeld. Volte 2 A/B is een beveiligde afdeling van DWP. Op deze afdeling worden cliënten behandeld die lijden aan psychotische belevingen, autistisch zijn en/of verstandelijk beperkt. De cliënten hebben daarnaast vaak te kampen met verslavingsproblematiek.
[werknemer] is sinds 15 december 2014 in dienst bij GGzE voor bepaalde tijd tot 31 mei 2016. Hij werkt thans in de functie van medewerker veiligheid en logistiek, tegen een brutoloon van € 1.737,00, exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.
Op 22 april 2015 heeft een feest plaatsgevonden op locatie De Blokhut in Riethoven, waarbij [werknemer] aanwezig was.
[werknemer] is op 27 mei en op 3 juni 2015 gehoord door Hoffmann Bedrijfsrecherche omtrent de gebeurtenissen op het feest van 22 april 2015.
[werknemer] is op 26 mei 2015 op non-actief gesteld. De op non-actief stelling is verlengd bij brief van 10 juni 2015.

3.Het geschil

3.1.1.
[werknemer] stelt het volgende.
Hij kan zich niet verenigen met de non-actiefstelling die GGzE hem heeft opgelegd en evenmin met de beslissing van GGzE om een ontslagprocedure aan te vangen, omdat van een redelijke en zwaarwegende grondslag hiervoor geen sprake is.
Hij heeft geen deel uitgemaakt van de gebeurtenissen op het feest op 22 april 2015, althans niet voor zover hem verweten wordt te hebben bijgedragen aan een onveilige werksfeer en het onder druk zetten van collega’s. Ook is er geen sprake van geweest dat hij tijdens werktijd onder invloed zou verkeren van drugs, noch dat zijn gedrag weerslag zou hebben gehad op de samenwerking en veiligheid binnen het team.
3.1.2.
Op voormelde gronden vordert [werknemer] veroordeling van GGzE hem, op straffe van een dwangsom, toe te laten tot zijn gebruikelijke werkzaamheden en hem conform zijn arbeidsovereenkomst op de gebruikelijke tijdstippen zijn werkzaamheden te laten verrichten, een en ander bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van GGzE in de proceskosten zoals vermeld in de dagvaarding.
3.2.
GGzE heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd en daarvoor kortheidshalve verwezen naar haar stellingen in de ontslagprocedure.
Zij heeft aangevoerd dat niet aannemelijk is dat in een bodemprocedure een gelijkluidende vordering zal worden toegewezen. Gelet op de omstandigheden kan van GGzE niet worden verwacht dat zij [werknemer] in afwachting van de definitieve uitkomst van de ontslagprocedure te werk stelt. Daarnaast is uitgebreid onderzoek naar de houdbaarheid van de standpunten van beide partijen in kort geding niet mogelijk.

4.De beoordeling

4.1.
De spoedeisendheid van de vordering is door GGzE niet bestreden.
4.2.
In de onderhavige procedure, strekkende tot het treffen van een voorlopige voorziening, dient de vordering slechts te worden toegewezen indien aannemelijk is dat de kantonrechter een overeenkomstige vordering in de bodemprocedure zal toewijzen.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.3.
Bij beschikking van heden in de ontslagprocedure met het hierboven onder 1 sub
bvermelde zaak- en rekestnummer is de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden per 15 augustus 2015. Indien en voor zover [werknemer] al gevolgd zou moeten worden in zijn stelling, dat onvoldoende gronden voor de non-actiefstelling aanwezig waren, is het, gelet op het einde van de arbeidsovereenkomst op 15 augustus 2015, niet opportuun, ook niet bij wijze van voorlopige maatregel, [werknemer] gedurende een periode van slechts vijftien dagen toe te laten tot de bedongen werkzaamheden. Daarbij wordt in aanmerking genomen, dat op de datum van dit vonnis de non-actiefstelling al meer dan twee maanden heeft geduurd.
Een vordering bij wege van voorlopige voorziening is slechts dan voor toewijzing vatbaar indien uit de bij een belangenafweging in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden direct volgt dat het uitblijven van de verzochte voorziening een ernstige onbillijkheid jegens [werknemer] oplevert. Uit het feit dat de arbeidsovereenkomst op 15 augustus 2015 zal eindigen volgt, dat daarvan geen sprake is.
4.5.
Dit leidt ertoe dat de vorderingen van [werknemer] zullen worden afgewezen. [werknemer] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [werknemer] in de kosten van het geding, aan de zijde van GGzE tot op heden vastgesteld op € 400,00 als bijdrage in de salaris van de gemachtigde (niet met btw belast);
verklaart dit vonnis, wat betreft voormelde veroordeling tot betaling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2015.