ECLI:NL:RBOBR:2015:4671

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2015
Publicatiedatum
30 juli 2015
Zaaknummer
01/860338-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake valsheid in geschrift ten behoeve van hypothecaire geldlening

Op 31 juli 2015 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van valsheid in geschrift. De verdachte had in de periode van 1 december 2004 tot en met 3 maart 2005 gebruik gemaakt van valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties om hypothecaire geldleningen te verkrijgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte geen werknemer was van het bedrijf dat op de documenten stond vermeld en dat hij geen salaris had ontvangen van dit bedrijf. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord en heeft geoordeeld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. De rechtbank heeft de bewijsvoering beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse documenten, wat heeft geleid tot de veroordeling voor valsheid in geschrift. De rechtbank heeft de verdachte een geldboete van € 7.500,-- opgelegd, subsidiair 72 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat hij niet eerder voor soortgelijke delicten was veroordeeld. De uitspraak is gedaan in het kader van een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/860338-14
Datum uitspraak: 31 juli 2015
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte 1] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1970] ,
wonende te [adres 1]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 maart 2015 en 17 juli 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 3 maart 2015. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 17 juli 2015 is gewijzigd
(bijlage 1)is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1. hij in of omstreeks de periode van 01 december 2004 tot en met 3 maart 2005 te Heerlen en/of [gemeente] en/of Son en Breugel en/of elders in Nederland, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e) werkgeversverklaring van het [bedrijf 1] te Son, betreffende als werknemer [verdachte 1] , in de functie van bedrijfsleider, gedateerd 25 januari 2005, en/of een valse of vervalste salarisspecificatie over de maand december 2004 van het [bedrijf 1] te Son betreffende als werknemer [verdachte 1]
, gedateerd 23 december 2004, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die / dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken telkens hierin dat door hem, verdachte en/of zijn mededader(s) bij de aanvraag van een hypothecaire geldlening betreffende perceel [adres 2] (thans: [adres 3] te Eindhoven voornoemde geschriften zijn ingediend bij de financiële dienstverlener [bedrijf 2] en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat hij, verdachte, geen werknemer was bij voormeld [bedrijf 1] en/of geen salaris heeft genoten van voormeld [bedrijf 1] ;
(artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht)
2. hij in of omstreeks de periode van 01 februari 2005 tot en met 04 april 2005 te [gemeente] en/of Venlo en/of Son en Breugel en/of elders in Nederland, in elk geval in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e) salarisspecificatie over de maand februari 2005 van het [bedrijf 1] te Son betreffende als werknemer [verdachte 1]
, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die / dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken telkens hierin dat door hem, verdachte bij de aanvraag van een hypothecaire geldlening betreffende perceel, waarop aanwezig een recreatiebungalow, [adres 4] te [gemeente] ( [adres 5] ) voornoemd geschrift is ingediend bij de financiële dienstverlener [bedrijf 3] . en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat hij, verdachte, geen werknemer was bij voormeld [bedrijf 1] en/of geen salaris heeft genoten van voormeld [bedrijf 1] . (artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs
Bronnen
1.Een dossier van de politie eenheid Oost-Brabant, dienst regionale recherche, proces-
verbaalnummer 29012015.1015Ae, afgesloten d.d. 29 januari 2015, aantal doorgenummerde bladzijden: 263. Dit dossier bevat een verzameling wettig opgemaakte processen-verbaal die in de onderhavige zaak in het kader van het opsporingsonderzoek zijn opgemaakt alsmede (eventueel) andere bescheiden.
2.Een aanvullend proces-verbaal, met bijlagen, van de politie Oost-Brabant, divisie regionale recherche, met nummer 04022015.1305.8802, d.d. 4 februari 2015.
Inleiding.
Verdachte wordt - kort gezegd - van hypoteekfraude verdacht. Hij zou bij de aanvragen van hypothecaire geldleningen gebruik hebben gemaakt van een valse werkgeversverklaring (feit 1) en valse salarisspecificaties (feiten 1 en 2). Deze aanvragen zijn vervolgens gehonoreerd.
Het standpunt van de verdediging.
Alle in het onderhavige onderzoek uitgeleverde hypotheekdossiers zijn onrechtmatig verkregen. Er bestond een onvoldoende verdenking in de zin van (zo begrijpt de rechtbank) artikel 27 Sv. om een onderzoek jegens verdachte te starten. De grotendeels daaraan ten grondslag liggende CIE-informatie was onvoldoende concreet en specifiek. De in artikel 126nd Sv. vervatte opsporingsbevoegdheid had op grond van die vage informatie niet toegepast mogen worden. Het tijdsverloop in het onderzoek heeft bovendien een mogelijk ‘redelijke’ verdenking aangetast. Het dossier bevat geen (registratie van de achterliggende) vorderingen ex artikel 126nd Sv die specifiek betrekking hebben op de in feiten 1 en 2 genoemde percelen/panden. De onrechtmatig verkregen hypotheekdossiers dienen te worden uitgesloten van de bewijsvoering. Dit dient tot een integrale vrijspraak te leiden vanwege onvoldoende bewijs. Vrijspraak dient bovendien te volgen omdat verdachte de indiening van de hypotheekaanvragen had uitbesteed aan intermediairs en niet wist dat daarbij valse stukken werden overgelegd.
Het standpunt van de officier van justitie.
Feiten 1 en 2 kunnen worden bewezen. Uit de gezamenlijkheid van de in de processen-verbaal [kenmerk] -AH-002 en [kenmerk] -AH-001 vervatte informatie kon een voldoende
redelijke verdenking ex artikel 27 Sv. jegens verdachte worden afgeleid ter zake van witwassen. De afzonderlijke CIE-informatie vormde niet de grondslag voor het onderzoek. Het hypotheekdossier dat betrekking heeft op feit 2 is als extra informatie aangeleverd naar aanleiding van een art. 126nd SV-vordering gericht op een ander hypotheekdossier. Dat volgt uit het proces-verbaal [kenmerk] -AH-11. Het is aannemelijk dat het hypotheekdossier uit feit 1 ook als bijvangst bij een andere art. 126nd Sv.-vordering is verstrekt. De versie van de verdediging dat verdachte vanwege een (gestelde) tussenschakel van intermediairs niets wist van de gebruikmaking van valse stukken, dient als niet aannemelijk terzijde te worden geschoven.
Het oordeel van de rechtbank.
aanleiding onderzoek/vordering gegevens ex artikel 126nd Sv.
Uit het proces-verbaal [kenmerk] -AH-002 d.d. 12 december 2008 van de Belastingdienst/ FIOD-ECD volgt dat er in 2007 in Brabant Zuid-Oost onderzoek is gestart naar zogenaamde fiscale vrijplaatsen, zoals coffeeshops, vanwege structurele en grootschalige fraude. In dat kader werd [medeverdachte] , vennoot van [bedrijf 4] , onderwerp van onderzoek en wel naar aanleiding van een onroerend goed transactie waarbij ook verdachte betrokken was. In het onderzoek naar [medeverdachte] bleek onder meer dat hij en verdachte op het gebied van onroerende zaken samenwerkten. [medeverdachte] bleek 58 onroerende zaken op zijn naam te hebben staan en verdachte 63 onroerende zaken. Een aantal van deze onroerende zaken waren gezamenlijk eigendom van [medeverdachte] en verdachte. Zij bleken beiden ook meerdere antecedenten op het gebied van Opiumwetdelicten te hebben.
(opmerking rechtbank: uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie d.d. 19 juni 2015 volgt dat verdachte in 2000 vanwege twee Opiumwetdelicten is veroordeeld).
Met verwijzing naar de inhoud van het hiervoor beschreven proces-verbaal is op 9 januari 2009 een verdenkingsproces-verbaal jegens verdachte opgesteld ( [kenmerk] -AH-001). Hierin is de financiële positie van verdachte nader in kaart gebracht. Uit het Kadaster bleek dat verdachte op dat moment eigenaar was van 46 objecten, met een totale aankoopwaarde van € 5.535.921,-, aangekocht tussen 1999 en 2008, dit terwijl uit gegevens van de Belasting-dienst niet bleek van een bekend legaal inkomen in de periode 2000 t/m 2007, waaruit de aanschaf van het onroerend goed was te verklaren. Vanaf 2003 bleek sprake te zijn van een oplopend banksaldo en de transacties in het onroerend goed bleken niet te passen binnen de normale beroeps- of bedrijfsuitoefening van [verdachte 1] . Het verdenkings-proces-verbaal maakt tot slot melding van vier processen-verbaal van de CIE ( [kenmerk] -AH 003 t/m -006) uit 2008 met informatie over - kort gezegd - het uitgavenpatroon van verdachte.
De rechtbank oordeelt dat uit de hiervoor weergegeven inhoud van de processen-verbaal [kenmerk] -AH-002 en [kenmerk] -AH-01, bijeengenomen, genoegzaam blijkt van een redelijke verdenking ex artikel 27 Sv. jegens verdachte ter zake van witwassen. De rechtbank heeft bij dit oordeel geen betekenis toegekend aan de inhoud van de processen-verbaal van de CIE, zodat hetgeen daarover door de verdediging is aangevoerd geen verdere bespreking behoeft. De rechtbank is voorts van oordeel dat de hiervoor vastgestelde verdenking een voldoende en dus rechtmatige grondslag vormt voor het vorderen van gegevens bij de verschillende hypotheekverstrekkers conform het bepaalde bij artikel 126nd Sv.
De officier van justitie heeft in dat verband bij haar proces-verbaal van bevindingen van 15 juni 2015 een overzicht bijgevoegd met alle uitgegane vorderingen ex artikel 126nd Sv. De rechtbank acht alle op grond van dat overzicht verstrekte hypotheekdossiers rechtmatig verkregen. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat, anders dan de verdediging meent, het enkele tijdsverloop in het onderzoek geen afbreuk doet aan de eerder gerezen verdenking. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank de door de verdediging in
het kader van de verdenking en vordering van gegevens gevoerde verweren.
ontbreken vorderingen ex art. 126nd Sv aan [bedrijf 2] (feit 1) en de [bedrijf 3] (feit 2)
De officier van justitie heeft in haar proces-verbaal d.d. 15 juni 2015 gemeld dat de hypotheekdossiers van [bedrijf 2] (feit 1) en de [bedrijf 3] (feit 2) niet, in tegenstelling tot hetgeen in het eindproces-verbaal staat gerelateerd, door middel van afzonderlijke vorderingen ex artikel 126nd Sv. zijn verkregen. Dat blijkt ook uit het door de officier van justitie verstrekte overzicht van de uitgegane vorderingen, waarvan de rechtbank hiervoor reeds melding heeft gemaakt. De rechtbank stelt vast dat het procesdossier geen afzonderlijke (registratie van) vorderingen ex artikel 126nd Sv. bevat ter zake van de in feit 1 en feit 2 genoemde percelen. De vraag die thans dan ook voorligt is hoe de daarop betrekking hebbende hypotheekdossiers zijn verkregen.
het hypotheekdossier van de [bedrijf 3] (feit 2)
Uit het proces-verbaal [kenmerk] -AH-011 (bron 1, blz. 14-20) volgt dat op 16 maart
2010 het hypotheekdossier van de onroerende zaak van het bungalowpark ‘ [naam] ’
te [gemeente] , [adres 6] , door middel van een vordering van de officier van justitie is opgevraagd. Uit het door de officier van justitie verstrekte overzicht van uitgegane vorderingen en de daaraan gelieerde onderliggende stukken blijkt dat het een vordering aan de [bedrijf 3] betreft ter zake van perceel [adres 6] te [gemeente] en dat de [bedrijf 3] in dat verband twee hypotheekdossiers heeft verstrekt.
( [kenmerk] -BOB-031, 031a en 031b)
Uit voornoemd proces-verbaal [kenmerk] -AH-011 volgt voorts dat bij het door de [bedrijf 3] verstrekte hypotheekdossier tevens informatie is aangetroffen betreffende een OpMaat-Hypotheek van € 118.000, = voor verdachte. Dit betreft een aanvraag van een hypotheek voor een andere recreatiewoning. Hierbij is tevens een salarisspecificatie van de maand februari 2005 aangetroffen betreffende werknemer [verdachte 1] en werkgever [bedrijf 1]
te Son. Er is sprake van een brutosalaris van € 3.850,= en [verdachte 1] zou sinds 1 februari 2001 in dienst zijn bij [bedrijf 1] (bron 1, blz. 19). De rechtbank stelt vast
dat deze salarisspecificatie deel uitmaakt van de stukken betreffende de OpMaatHypotheek van de [bedrijf 3] van € 118.000,= voor het perceel met recreatiewoning gelegen aan de [adres 5] (ook genaamd [adres 4] ) te [gemeente]
(bron 1, blz. 188-226).
De rechtbank acht aldus aannemelijk dat de [bedrijf 3] bij de uitvoering van de, zoals hiervoor reeds vastgestelde rechtmatige, vordering tot verstrekking van gegevens van [adres 6] gelegen op bungalowpark ‘ [naam] ’ in [gemeente] tevens ongevraagd
hypotheekgegevens van het onder feit 2 betreffende perceel/object heeft verstrekt. De rechtbank oordeelt dat deze gegevens daarmee onder een rechtmatige titel zijn verkregen
en kunnen worden gebezigd in de bewijsvoering. Het daarop betrekking hebbende verweer van de verdediging faalt.
het hypotheekdossier van [bedrijf 2] (feit 1)
De rechtbank stelt vast dat de hypotheekstukken van het onder feit 1 genoemde perceel weliswaar zijn verstrekt en zich in het dossier bevinden, doch dat de thans voorhanden zijnde processtukken geen enkel uitsluitsel bieden over de grond waarop het onderzoek zich
naar dat perceel heeft uitgestrekt, dan wel de wijze waarop de hypotheekstukken zijn verkregen. Bij deze stand is de rechtbank niet in staat om de rechtmatigheid van deze verkregen gegevens te toetsen. De enkele mededeling van de officier van justitie dat hypotheekverstrekkers geen gegevens verstrekken zonder een vordering ex art. 126nd Sv. en dat aannemelijk is dat de gegevens van [bedrijf 2] net zoals hiervoor bij de [bedrijf 3] (feit 2) als rechtmatige bijvangst dienen te gelden, volstaat niet. Een en ander heeft tot gevolg dat alle in het kader van feit 1 verkregen hypotheekgegevens zullen worden uitgesloten van het bewijs en dat verdachte, bij gebrek aan andere bewijsmiddelen, van dat feit zal worden vrijgesproken.
bespreking bewijs feit 2
Er bestaat met de officier van justitie en de verdediging geen verschil van inzicht dat de [bedrijf 3] te [gemeente] een hypothecaire geldlening aan verdachte heeft verstrekt ten behoeve van perceel/recreatiewoning [adres 4] , ook bekend als [adres 5] , te [gemeente] en dat bij de aanvraag van die geldlening een valse salarisspecificatie over de maand 2005 van het bedrijf [bedrijf 1] te Son betreffende werknemer [verdachte 1] is gebruikt.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting uitdrukkelijk aangegeven nooit voor
[bedrijf 1] (als werknemer) te hebben gewerkt, hetgeen ook namens [bedrijf 1]
is bevestigd. De pleegperiode is evenmin betwist en herleidbaar uit alle onderliggende
door verdachte ondertekende en geparafeerde stukken, die hierna nog specifiek worden besproken.
(bron 1: de hypotheekstukken blz. 188-226, de verklaring van verdachte blz. 136, 138-140, de verklaring van [persoon 1] blz. 118-119 en 126; bron 2: blz. 2)
Het enige discussiepunt is of verdachte wel (officier van justitie) of niet (verdediging) wist
dat er van bij de aanvraag van de hypothecaire geldlening gebruik werd gemaakt van een valse salarisspecificatie. Verdachte heeft in dit verband ter terechtzitting aangevoerd dat
hij destijds de financieringsaanvragen van panden had uitbesteed aan intermediairs en niet wist dat hierbij valse stukken werden gebruikt.
De rechtbank acht de door de verdediging geschetste gang van zaken rond de onderhavige financieringsaanvraag niet aannemelijk. Desgevraagd heeft verdachte geen nadere gegevens van de desbetreffende intermediair(s) kunnen verstrekken, dan wel onderliggende stukken die zijn versie op enigerlei wijze bevestigen. Evenmin heeft verdachte duidelijk kunnen maken welk (financieel) voordeel een intermediair bij de gestelde handelwijze zou kunnen behalen. Daar staat tegenover dat het hypotheekdossier van de [bedrijf 3] een kopie van het paspoort van verdachte bevat (bron 1, blz. 194), alsmede een door verdachte op 25 februari 2005 ondertekende en geparafeerde offerte voor een OpMaatHypotheek (bron 1, blz. 196-203), een door verdachte geparafeerd aanvraagformulier OpMaatVerzekering (bron 1, blz. 214-217), een op 4 april 2005 door verdachte ondertekende en geparafeerde [bedrijf 3] verpanding (bron 1, blz. 219-222), een op 4 april 2005 door verdachte ondertekende en geparafeerde [bedrijf 3] geldlening (bron 1, blz. 224-226) en gespreksnotities van [persoon 2] waaruit onder meer volgt dat verdachte op 7 december 2004 bij de [bedrijf 3] was verschenen in verband met de aankoop van het onderhavige pand (bron 1, blz. 228). Geconfronteerd met de handtekeningen heeft verdachte bij de politie verklaard dat het
erop lijkt dat hij die stukken heeft ondertekend (bron 1, blz. 161, 169, 173 en 177) en ter terechtzitting van 17 juli 2015 heeft hij verklaard dat hij aanneemt dat hij die stukken heeft ondertekend. De rechtbank stelt ook vast dat de handtekening van verdachte onder diens verklaring bij de politie (bron 1, blz. 140) (grote) gelijkenis vertoont met zijn hand-tekeningen uit het onderhavige hypotheekdossier.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de onderhavige voor verdachte bestemde hypotheek door verdachte zelf is aangevraagd. Nu het in het maatschappelijk verkeer de gebruikelijke gang van zaken is dat de aanvrager van een financiering zelf de van belang zijnde stukken ten behoeve van een aanvraag aanlevert, acht de rechtbank het behoudens contra-indicaties aannemelijk dat verdachte zelf de valse salarisspecificatie heeft overgelegd ter verkrijging van de financiering. Contra-indicaties zijn de rechtbank in dit geval echter niet aannemelijk geworden. De rechtbank acht feit 2 dan ook bewezen zoals hierna uitgeschreven
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
2. in de periode van 01 februari 2005 tot en met 04 april 2005 in Nederland opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse salarisspecificatie over de maand februari 2005
van het [bedrijf 1] te Son betreffende als werknemer [verdachte 1] , - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift
echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat door hem, verdachte bij de aanvraag van een hypothecaire geldlening betreffende perceel, waarop aanwezig een recreatiebungalow, [adres 4] te [gemeente] ( [adres 5] ) voornoemd geschrift is ingediend bij de financiële dienstverlener [bedrijf 3] . en bestaande die valsheid hierin dat hij, verdachte, geen werknemer was bij voormeld [bedrijf 1] en geen salaris heeft genoten van voormeld [bedrijf 1] .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straffen.
De eis van de officier van justitie.(bijlage 2)
t.a.v. feiten 1 en 2:
*een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis;
*een geldboete van €30.000,= subsidiair 185 dagen hechtenis;
*een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich niet uitdrukkelijk uitgelaten over een op te leggen sanctie.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder diens draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft ten behoeve van de verkrijging van een hypothecaire geldlening gebruik gemaakt van een valse salarisspecificatie. Dat betekent dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift. Door zo te handelen heeft hij het vertrouwen dat medewerkers
van financiële instellingen, en aldus het maatschappelijk verkeer, in de juistheid van bepaalde geschriften moeten kunnen stellen, geschaad. Verdachte heeft ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in hem als klant werd gesteld. De rechtbank neemt verdachte dit alles kwalijk.
In matigende zin houdt de rechtbank ermee rekening dat verdachte nooit eerder vanwege soortgelijke delicten is veroordeeld en dat er sprake is geweest van langdurige (ongeveer 4 jaar) inactiviteit in het onderzoek, met als gevolg dat thans sprake is van een feitencomplex
van ruim 10 jaar geleden.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank verdachte anders dan de officier van justitie vrijspreekt van feit 1 en de rechtbank voorts van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. De rechtbank heeft bij dit oordeel veel belang gehecht aan de langdurige inactiviteit in het onderzoek en de oudheid van het feitencomplex.
Alles overziende acht de rechtbank een geldboete van € 7.500,= en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden passend en geboden. De laatste straf dient verdachte
ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 63 en 225.
DE UITSPRAAK
De rechtbank
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder feit 1 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
t.a.v. feit 2:opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaanVerklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straffen.

t.a.v. feit 2:*Geldboete van EUR 7500,00 subsidiair 72 dagen hechtenis
*Gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van
2 jaren. Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de
proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T. van de Woestijne, voorzitter,
mr. M.M. Klinkenbijl en mr. P.T. Heblij, leden,
in tegenwoordigheid van D.A. Koopmans, griffier,
en is uitgesproken op 31 juli 2015.
De jongste rechter is buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.