VI. conclusie rechtbank
Ter discussie staat of verdachte op enig moment tijdens de vrijwillig aangevangen seks
tegen de wil van aangeefster over de schreef is gegaan met verregaande seksuele handelingen.
De rechtbank acht in dit verband niet vaststaan dat:
*verdachte met zijn vuist/hand de anus van aangeefster heeft gepenetreerd. De rechtbank komt
tot dit oordeel op grond van de hiervoor weergegeven bevindingen van rapporteur Botter, de
verklaring van aangeefster waaruit volgt dat zij dat feitelijk niet heeft waargenomen en de
uitdrukkelijke ontkenning van verdachte;
*verdachte met zijn vuist/hand de vagina van aangeefster heeft gepenetreerd, nu aangeefster
dit feitelijk niet heeft waargenomen, het uitwendig letselbeeld op dit punt geen uitsluitsel biedt
en verdachte deze handeling ontkent te hebben verricht;
*verdachte de schouders/het lichaam van aangeefster naar beneden heeft gedrukt, aangezien dit
niet uitdrukkelijk volgt uit de verklaring van aangeefster en verdachte deze handeling ontkent;
*aangeefster heeft geschreeuwd van de pijn, reeds omdat in de letselrapportage van R. Meijer
uitdrukkelijk het tegendeel staat opgetekend (blz. 69, 5e alinea) en verdachte dit onderdeel
ontkent en te meer omdat de buurvrouw van verdachte niets heeft gehoord (blz. 5 onder het
kopje ‘buurtonderzoek’)
Feitelijk resteren een aantal niet ongebruikelijke of uitzonderlijke seksuele handelingen, zoals vaginaal en anaal vingeren, het met de penis binnendringen in de vagina, tongzoenen en het knijpen in de borsten. Voor wat betreft de resterende in de tenlastelegging uitgeschreven gedragingen waaruit de dwangcomponent zou moeten blijken, overweegt de rechtbank dat
deze feitelijkheden (enkel) afkomstig zijn uit de verklaring(en) van aangeefster, terwijl verdachte die feitelijkheden ontkent en daarnaast verklaart dat er ruwe seks met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden en aangeefster nooit heeft aangegeven dat ze pijn had
of dat hij te ver ging.
De rechtbank oordeelt dat de bevindingen van NFI-rapporteur Botter over het letselpatroon
van aangeefster weliswaar steun geven aan haar versie van het gebeuren, doch dat hieruit niet
in voldoende mate het dwangaspect kan worden afgeleid.
De rechtbank sluit niet uit dat tijdens de aanvankelijk vrijwillig begonnen seks sprake is geweest van een omslagpunt voor aangeefster. De rechtbank kan echter niet met een voor
een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid vaststellen dat verdachte aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van bepaalde seksuele handelingen, dan wel dat het voor hem ondubbelzinnig duidelijk was of moet zijn geweest dat hij seksuele grenzen overschreed.
De rechtbank heeft bij dit oordeel nadrukkelijk acht geslagen op de hiervoor onder het
kopje II vermelde vaststaande feiten en omstandigheden en de context waarbinnen de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden, te weten: een one-night stand tussen twee onbekenden met voor elkaar onbekende seksuele voorkeuren en grenzen en met de kans op onderlinge misverstanden op dat punt. Kortom, de voor een bewezenverklaring van verkrachting vereiste dwangcomponent is voor de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet overtuigend vast te stellen. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van feit 1.
De onmogelijkheid van een vaststelling van de dwangcomponent brengt voorts met zich mee dat niet kan worden bewezen dat het opzet van verdachte was gericht op het
mishandelen van aangeefster. Het wederrechtelijke karakter van verdachtes handelingen kan immers niet worden vastgesteld. Gelet daarop zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde mishandeling.
Tot slot acht de rechtbank, met de officier van justitie en de verdediging, niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 2 primair (poging tot zware mishandeling) is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Gelet op de integrale vrijspraak zal de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde gevangenneming van verdachte afwijzen.