In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 31 juli 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een werkneemster bij Stichting Geïntegreerde Geestelijke Gezondheidszorg (GGzE). Het verzoek was ingediend naar aanleiding van het vermeende drugsgebruik van de werkneemster tijdens een teamuitje op 22 april 2015. GGzE stelde dat de werkneemster harddrugs had gebruikt en dat dit gedrag in strijd was met de gedrags- en beroepscode die voor haar gold, gezien haar functie als verpleegkundig begeleider in een forensisch psychiatrische kliniek. De werkneemster ontkende echter het gebruik van drugs en voerde aan dat het teamuitje buiten werktijd had plaatsgevonden, waardoor de gedragsregels niet van toepassing zouden zijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het teamuitje, hoewel niet onder werktijd, wel degelijk werkgerelateerd was. Er waren echter onvoldoende bewijsstukken om te concluderen dat de werkneemster daadwerkelijk harddrugs had gebruikt. De verklaringen van collega’s waren niet overtuigend genoeg, vooral omdat sommige getuigen zelf onder invloed waren. De rechtbank oordeelde dat het zwijgen van de werkneemster over het drugsgebruik van collega’s laakbaar was, maar niet ernstig genoeg voor ontslag. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd afgewezen, en GGzE werd veroordeeld tot betaling van een bijdrage in de proceskosten van de werkneemster.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij claims van ernstig wangedrag in de arbeidsrelatie, vooral in situaties waar de reputatie en het vertrouwen van werknemers op het spel staan. De rechtbank heeft de belangen van de werkneemster gewogen tegen de gedragsnormen van GGzE, maar kwam tot de conclusie dat de werkneemster niet in strijd had gehandeld met de gedrags- of beroepscode, en dat er onvoldoende reden was voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst.