ECLI:NL:RBOBR:2015:461

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
01/879895-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gewapende overval op winkel met geweld en bedreiging, voorbereiding van een tweede overval

Op 30 januari 2015 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 13 juni 2014 samen met drie anderen een gewapende overval heeft gepleegd op een winkel in 's-Hertogenbosch. Tijdens deze overval heeft de verdachte een schot gelost, wat leidde tot ernstige bedreiging van de aanwezige medewerkers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met zijn mededaders, met vuurwapens het pand is binnengegaan en de medewerkers heeft bedreigd. De verdachte is ook in het bezit geweest van gedetailleerde plannen voor een tweede overval op een andere winkel, wat de rechtbank als voorbereiding van een misdrijf heeft gekwalificeerd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar, waarbij rekening is gehouden met de impact van de overval op de slachtoffers en de ernst van de gepleegde feiten. De rechtbank heeft ook vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij schadevergoeding is opgelegd aan de slachtoffers van de overval. De verdachte heeft geen spijt betuigd en heeft aangegeven dat hij na zijn straf gewoon verder zal gaan met criminele activiteiten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/879895-14
Datum uitspraak: 30 januari 2015
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1992],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd te: P.I. HvB Grave (Unit A + B).
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 november 2014 en 16 januari 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 3 oktober 2014.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 16 januari 2015 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 13 juni 2014 te 's-Hertogenbosch,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van
wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen (een) hoeveelheid/hoeveelheden
geld, geheel of ten dele toebehorende aan een bedrijf/winkel genaamd "[bedrijf 1]",
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn
mededader(s), en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te
doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld
tegen
een of meer medewerker(s) van [bedrijf 1], te weten [slachtoffer 1] en/of
[slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3]
en/of
een of meer (bij [bedrijf 1]) aanwezige leverancier(s), te weten [slachtoffer 4]
en/of [slachtoffer 5],
te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk
te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn
mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het
gestolene te verzekeren,
met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, (kort samengevat en
zakelijk weergegeven):
-met een of meer vuurwapen(s), althans met een of meer op (een) vuurwapen(s)
gelijkend(e) voorwerp(en), het pand van [bedrijf 1] is binnengegaan,
en/of
-daarbij, althans vervolgens, tegen (een of meer van) voormelde perso(o)n(en)
heeft geroepen "overval, overval" en/of "Dit is een overval" en/of "handen op
je rug en meekomen"
en/of
-genoemde [slachtoffer 1] vooruit heeft geduwd en/of een geweer, althans
een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [slachtoffer 1] heeft gericht
en/of heeft geroepen "opschieten, opschieten" en/of met dat geweer, althans
dat op een geweer gelijkend voorwerp, in de nabijheid van (het hoofd van) die
[slachtoffer 1] een schot heeft gelost
en/of
-die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] heeft
opgedragen, althans duidelijk gemaakt, om op de grond te gaan liggen en/of op
de grond te blijven liggen en/of de polsen van genoemde [slachtoffer 2] en/of
[slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] achter op de rug heeft
vastgebonden met tie-rips
en/of
-die [slachtoffer 1] heeft gesommeerd, althans opgedragen, om naar de kluis te
lopen en/of de kluis te openen en/of om een of meer kassalade(s) te openen
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art. 312 lid 2 sub 2 juncto 45 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2014 tot en met 25 juli
2014 te 's-Hertogenbosch en/of te Vught en/of elders in Nederland,
ter voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving
een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten artikel 312
lid 1 Wetboek van Strafrecht,
opzettelijk (een) voorwerp(en) en/of (een) informatiedrager(s) bestemd tot het
begaan van dat misdrijf, te weten
- een (handgeschreven) briefje met daarop (onder andere) de naam "[bedrijf 2]"
en/of de openings- en sluitingstijden en/of gegevens over het aantal
personeelsleden en/of gegevens over de tijdklok van de kluis en/of gegevens
over de dag dat de geldtransporteur "Brinks" langs komt, in ieder geval
gegevens, althans aanwijzingen, welke van belang zijn of kunnen zijn voor het
plegen van een overval op een winkel van [bedrijf 2],
en/of
- een op een wapen gelijkend voorwerp dat geschikt is voor bedreiging en/of
afdreiging, te weten een (imitatie) pistool van het merk Colt, model Mustang,
heeft verworven en/of vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen voor het ten laste gelegde onder 1 en 2. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de verklaringen van verdachte tegenover de informant in het kader van het SI-traject mogen worden gebezigd voor het bewijs evenals de anonieme informatie opgenomen in het proces-verbaal van [verbalisant 1] en de verklaring van [getuige 1] voor wat betreft het ten laste gelegde onder 2.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft ten verweer betoogd dat verdachte van zowel het onder 1 als 2 ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman – kort
gezegd – aangevoerd dat de anoniem verschafte informatie aan [verbalisant 1], de beweerdelijk door de verdachte afgelegde verklaringen tegenover een politie informant, alsmede de belastende verklaringen van de [getuige 1] van het bewijs moeten worden uitgesloten en dat alsdan onvoldoende wettig bewijs overblijft waarop een bewezenverklaring kan worden gestoeld.
Het oordeel van de rechtbank [1]
De rechtbank zal puntsgewijs het verweer van de verdediging bespreken.
A. Anonieme informatie
i.
Het betoog van de verdediging heeft betrekking op het proces-verbaal van politie, opgemaakt door [verbalisant 1] (p. 197 en 198 van het eindproces-verbaal), inhoudende hetgeen hij op 27 juni 2014 telefonisch van een persoon, die anoniem wenste te blijven, aan informatie heeft gekregen over de overvaller van en de overval op de [bedrijf 1] te
’s-Hertogenbosch op 13 juni 2014. De raadsman van de verdachte heeft met een beroep op art. 344a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering betoogd dat dit proces-verbaal niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt.
ii.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
iii.
Voorop gesteld moet worden dat ingevolge het bepaalde in art. 344a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, alleen kan meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan indien is voldaan aan ten minste twee cumulatieve voorwaarden. Deze voorwaarden houden in dat de bewezenverklaring in belangrijke mate steun moet vinden in andersoortig bewijsmateriaal en dat door of namens de verdachte niet op enig moment de wens te kennen is gegeven om deze anoniem gebleven persoon te ondervragen of te doen ondervragen.
iv.
De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting, het proces-verbaal van de [verbalisant 1] en diens verhoor als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris vast dat de persoon, van wie de in het proces-verbaal neergelegde informatie afkomstig is, destijds maar ook thans nog op geen enkele wijze meer zodanig kan worden geïndividualiseerd dat de verdediging tot een daadwerkelijk verhoor van deze persoon in staat kan worden gesteld. Aldus is sprake van een verklaring van een “persoon wiens identiteit niet blijkt” en moet het proces-verbaal van politie, waarin die verklaring is neergelegd, als een bescheid in de zin van art. 344a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering worden aangemerkt. Nu de verdediging ter terechtzitting van 16 januari 2015 om het verhoor van deze anoniem gebleven persoon heeft verzocht, staat die wetsbepaling eraan in de weg dat het proces-verbaal van [verbalisant 1] als bewijsmiddel wordt gebruikt. De rechtbank zal dit proces-verbaal dan ook van het bewijs uitsluiten.
v.
Het verweer slaagt.
vi.
Nu de rechtbank de door de anonieme persoon aan [verbalisant 1] verstrekte informatie niet tot het bewijs zal bezigen, acht zij geen noodzaak tot het verhoor van deze anonieme persoon. Het ter zitting gedane verzoek van de verdediging daartoe wijst de rechtbank dan ook af.
B. Stelselmatige informatie-inwinning
i.
Door de raadsman van de verdachte is op de in de pleitnota nader uitgewerkte gronden betoogd dat het traject van stelselmatige informatie-inwinning op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, zodat de daarmee behaalde resultaten, te weten de tegenover de informant afgelegde verklaringen door de verdachte, van het bewijs moeten worden uitgesloten. Daartoe voert de raadsman in de eerste plaats aan dat aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit niet is voldaan, omdat – kort gezegd – te snel, te lichtvaardig en op onjuiste gronden tot de inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid is besloten. In de tweede plaats voert de raadsman daartoe aan dat de verdachte in de gesprekken met de politie-informant feitelijk in een verhoorsituatie is gebracht zonder de bij een formeel verhoor behorende waarborgen voor de verdachte, hetgeen betekent dat de tegenover de politie-informant afgelegde verklaringen van de verdachte in strijd met diens verklaringsvrijheid zijn verkregen.
ii.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
iii.
In het strafdossier bevinden zich diverse stukken waarin de inzet van een politie-informant in het kader van het strafrechtelijk onderzoek contra de verdachte en de daarmee behaalde resultaten zijn verantwoord.
iv.
De rechtbank wijst in de eerste plaats op het proces-verbaal uitvoering bevel stelselmatige informatie inwinning ten behoeve van het onderzoek Bastet (p. 243 e.v. van het einddossier), het bevel stelselmatige informatie inwinning van 31 juli 2014 (p. 246) en de aanvulling op dat bevel van 8 augustus 2014 (p. 247). De rechtbank stelt op grond van die stukken vast dat op 31 juli 2014 door de officier van justitie een bevel is afgegeven tot stelselmatige informatie inwinning ten aanzien van de verdachte, dat dit bevel 3 maanden geldig was, dat dit bevel op 7 augustus 2014 mondeling werd aangevuld met daags daarna een schriftelijke bevestiging daarvan. Op grond van het bevel werd één opsporingsambtenaar als politie-informant ingezet tijdens het vervoer van de verdachte van zijn verblijfplaats te Sittard (de rechtbank begrijpt: het huis van bewaring) naar de plaats van verhoor te ’s-Hertogenbosch en terug teneinde op die momenten contact te leggen en/of te onderhouden met de verdachte.
In de tweede plaats wijst de rechtbank op de processen-verbaal van bevindingen van de verbalisanten B-2281 en B-2282 (p. 248 van het dossier: rit Sittard naar ‘s-Hertogenbosch en p. 251 van het dossier: rit ‘s-Hertogenbosch naar Sittard), die belast waren met de begeleiding van de informant. Deze processen-verbaal houden in dat de informant de opdracht had gekregen om informatie in te winnen over de mogelijke betrokkenheid van de verdachte bij de feiten waarvan hij werd verdacht door met de verdachte gesprekken aan te gaan en deze gesprekken te brengen op die strafbare feiten. Het initiatief om inhoudelijk over de misdrijven te praten moest daarbij zoveel mogelijk bij de verdachte worden gelaten.
Ten slotte zijn er nog de processen-verbaal van bevindingen van de politie-informant A-3726 zelf (p. 253: rit Sittard naar ‘s-Hertogenbosch en p. 256: rit ‘s-Hertogenbosch naar Sittard). Daarin verantwoordt de politie-informant dezelfde aan hem gegeven opdracht als verwoord in de processen-verbaal van diens begeleiders en geeft hij een inhoudelijk verslag van de door hem met de verdachte gevoerde gesprekken in de arrestantenbus tijdens de heen- en terugreis tussen Sittard en ‘s-Hertogenbosch. In die processen-verbaal beschrijft de politie-informant hoe het gesprek tussen hem en de verdachte is verlopen, over welke onderwerpen gesproken is, welke vragen hij aan de verdachte heeft gesteld, welke antwoorden hij daarop van de verdachte heeft gekregen alsmede de informatie die de verdachte eigener beweging aan hem heeft verteld.
v.
De verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank meermaals te kennen gegeven dat van de inhoud van de processen-verbaal van de informant “niets klopt” en dat deze processen-verbaal geen juiste weergave behelzen van de tussen hem en de informant gevoerde gesprekken. Een verdere toelichting of verduidelijking heeft verdachte echter niet willen geven.
vi.
De rechtbank vindt in de verklaring van de verdachte, maar ook overigens in het strafdossier geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de hiervoor genoemde processen-verbaal. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte slechts heeft volstaan met de blote stelling dat hetgeen in die processen-verbaal is gerelateerd niet klopt en dat door de informant veel meer vragen zijn gesteld die niet in het proces-verbaal terugkomen, zonder deze stelling nader te concretiseren en te onderbouwen. Ook nadat de verdachte meermaals door de rechtbank werd geconfronteerd met de consequentie van zijn procespositie, te weten dat de rechtbank daardoor niet in staat wordt gesteld om zijn stellingen nader te onderzoeken, heeft hij geweigerd om openheid van zaken te geven en zich op zijn zwijgrecht beroepen. Zo heeft verdachte niet willen verklaren over hoe het gesprek tussen hem en de informant in zijn visie is gegaan. Evenmin heeft verdachte de vraag van de rechtbank willen beantwoorden welke vragen door de informant aan hem zouden zijn gesteld die niet weergegeven zijn in de processen-verbaal van de informant.
Het argument van de raadsman dat als verdachte die vragen wel zou hebben beantwoord, er een nieuw bewijsmiddel zou zijn ontstaan, overtuigt niet. De rechtbank vermag - zonder nadere motivering, die ontbreekt - niet in te zien hoe een verklaring van de verdachte over door de informant aan hem gestelde vragen, die volgens de verdediging dan de toets der kritiek van art. 126j van het Wetboek van Strafvordering niet zouden hebben kunnen doorstaan, tot bewijs tegen de verdachte zouden kunnen leiden indien de verdachte niet tevens de door hem gegeven antwoorden op die vragen vertelt.
vii.
Al met al heeft de verdachte de rechtbank onvoldoende handvatten gegeven om zijn stelling dat de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de informant een onjuiste weergave van het gesprek weergeven te kunnen onderzoeken. Gelet daarop en op het uitgangspunt dat in beginsel van de juistheid van op ambtseed/belofte opgemaakte processen-verbaal mag worden uitgegaan en bij gebreke van enige objectieve aanwijzing voor het tegendeel, gaat de rechtbank uit van de juistheid van hetgeen in de processen-verbaal van politie is gerelateerd omtrent de inzet van de politie-informant en de tussen hem en de verdachte gevoerde gesprekken in de arrestantenbus.
De rechtbank zal die inhoud dan ook als vertrekpunt nemen bij de hierna volgende verdere beoordeling van het verweer.
viii.
De rechtbank acht het dienstig om eerst het wettelijk kader uiteen te zetten.
Naast de in het Wetboek van Strafvordering geregelde bijzondere opsporingsbevoegdheden, biedt art. 2 Politiewet in verbinding met art. 141 van het Wetboek van Strafvordering eveneens een basis voor het verrichten van opsporingshandelingen als bedoeld in artikel 132a van het Wetboek van Strafvordering. Deze wetsbepalingen bieden een voldoende wettelijke basis om onderzoekshandelingen te verrichten die niet een min of meer volledig beeld opleveren van bepaalde aspecten van iemands leven en die geen, dan wel slechts een beperkte inbreuk maken op een grondwettelijk of verdragsrechtelijk beschermd grondrecht. Onderzoekshandelingen die in dit kader kunnen worden verricht zijn bijvoorbeeld het runnen van een informant die niet stelselmatig informatie inwint over een persoon of het niet stelselmatig observeren van een persoon.
Indien opsporingshandelingen een verdergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maken, dan is een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag voor dergelijk politieoptreden vereist. Voor het op stelselmatige wijze inwinnen van informatie door een politieambtenaar, waaronder moet worden begrepen het systematisch en gericht inwinnen van informatie over de verdachte, is een dergelijke grondslag vereist en die kan worden gevonden in art. 126j van het Wetboek van Strafvordering.
Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid dat een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt en onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert teneinde stelselmatig, dus systematisch en gericht, informatie in te winnen en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt, ook indien deze zich in voorlopige hechtenis bevindt.
Toepassing van art. 126j van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte bergt licht het gevaar in zich dat de verdachte feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie zonder de waarborgen die horen bij een formeel verhoor door een politiefunctionaris. In die situatie kan het voorkomen dat verklaringen worden verkregen van de verdachte die in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd. Om die reden kan toepassing van art. 126j van het Wetboek van Strafvordering eerst aan de orde zijn indien aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan, te weten indien de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn. Als aan die eisen is voldaan, kan ten toets komen of informatie van de verdachte al dan niet is verkregen is strijd met zijn verklaringsvrijheid.
Zowel in het geval dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j van het Wetboek van Strafvordering niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.
ix.
Deze in de onderhavige zaak aan te leggen toets leidt tot de volgende beoordeling door de rechtbank.
x.
In de eerste plaats zal de vraag moeten worden beantwoord of daadwerkelijk sprake is geweest van stelselmatige informatie-inwinning.
Bij het vaststellen of sprake is van stelselmatigheid zal doorslaggevende betekenis moeten worden toegekend aan de volgende criteria: de aard van de te verkrijgen informatie en de wijze waarop de informatie zal worden verkregen, waarbij de duur van het contact, de locaties waar de informatie wordt ingewonnen en de misleiding van de verdachte en zijn omgeving een rol spelen. Elk voor zich, maar met name in combinatie, zijn deze elementen bepalend voor de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen.
De rechtbank stelt in de eerste plaats feitelijk vast dat tussen de informant en de verdachte slechts op twee afzonderlijke momenten op één en dezelfde dag sprake is geweest van contact en dat deze contacten telkens van beperkte duur waren, te weten gedurende het vervoer van verdachte in een voertuig van de Dienst Vervoer en Ondersteuning van Justitie van het Huis van Bewaring te Sittard naar het politiebureau te ‘s-Hertogenbosch en terug. Andere personen uit de omgeving van de verdachte zijn daarbij niet betrokken geweest. Gedurende die contacten is slechts in zeer beperkte mate sprake geweest van misleiding van de verdachte, namelijk enkel door plaats te nemen in een arrestantenbus, met de verdachte in contact te treden gedurende deze momenten en door dit contact te onderhouden. Weliswaar wordt door die wijze van inzet naar de verdachte de suggestie gewekt dat hij met een verdachte van een strafbaar feit te maken heeft, maar daarmee houdt de misleiding van de verdachte ook op. Uit de hiervoor genoemde processen-verbaal blijkt immers op geen enkele wijze dat de informant actief gebruik heeft moeten maken van zijn dekmantel of zich anderszins van leugens en bedrog heeft moeten bedienen teneinde het met de inzet van het middel nagestreefde doel te bereiken.
In de tweede plaats stelt de rechtbank vast dat de locatie waar de informatie is ingewonnen de arrestantenbus van Justitie betreft. Anders dan een woning of een cel in een Penitentiaire Inrichting of Huis van Bewaring, is de arrestantenbus niet een omgeving waarin de verdachte mag veronderstellen onbevangen zichzelf te zijn. Deze omgeving ontbeert dan ook een privékarakter.
Ten derde moet worden vastgesteld dat de gewenste informatie door de informant moest worden verkregen enkel door het gesprek met de verdachte te brengen op de misdrijven waarvan hij werd verdacht om vervolgens het initiatief om daar inhoudelijk over te praten zo veel als mogelijk bij de verdachte moest worden gelaten en dat uit de processen-verbaal niet kan worden afgeleid dat de informatie van de verdachte op een andere wijze is verkregen dan overeenkomstig de aan de informant gegeven opdracht.
Ten slotte stelt de rechtbank vast dat de aard van de te verkrijgen informatie geen gevoelige gegevens betrof, zoals godsdienst of seksuele geaardheid, en evenmin andere informatie die als privacygevoelig moet worden aangemerkt, zoals financiële gegevens en familiebetrekkingen, maar slechts informatie die duidelijkheid kon verschaffen op de vraag of en zo ja in welke mate verdachte betrokken is geweest bij de overval op de [bedrijf 1] en of, en zo ja in hoeverre, anderen dan de verdachte daarbij betrokken zijn geweest.
xi.
Gelet op deze vaststellingen, elk voor zich maar ook in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat feitelijk geen sprake is geweest van stelselmatigheid bij de informatie-inwinning, zodat een bevel ex art. 126j van het Wetboek van Strafvordering niet was vereist. Het gegeven dat dit bevel wel is verstrekt, maakt dat niet anders. In dit verband verdient het opmerking dat het in voorkomende gevallen zelfs aanbeveling verdient om bij de inzet van een politie-informant wel een bevel ex art. 126j van het Wetboek van Strafvordering te verstrekken, voor het geval dat de onderzoekshandelingen gaandeweg wel een stelselmatig karakter krijgen.
xii.
Nu geen sprake is geweest van stelselmatigheid, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de vraag naar het voldaan zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De in deze zaak feitelijk verrichte opsporingshandelingen vinden namelijk een voldoende wettelijke basis in art. 2 Politiewet in verbinding met art. 141 van het Wetboek van Strafvordering. In zoverre faalt reeds het verweer.
xiii.
De rechtbank dient thans nog wel te beoordelen of verdachte in een verhoorsituatie is gebracht waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken en van verdachte verklaringen zijn verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Immers ook de niet-stelselmatige informatie-inwinning door een politie-informant middels contact met de verdachte bergt, zeker als deze zich in voorlopige hechtenis bevindt, licht dat gevaar in zich.
In dit verband komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid.
xiv.
De rechtbank stelt aan de hand van de processen-verbaal van de politie-informant, ten aanzien waarvan de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat zij van de juistheid van hun inhoud uitgaat, de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte heeft zich voorafgaand aan en tijdens de inzet van de politie-informant bij verhoren door de politie steeds op zijn zwijgrecht beroepen en geen begin van openheid willen geven ten aanzien van de misdrijven waarvan hij werd verdacht. De twee gesprekken tussen de verdachte en de informant vonden plaats in een arrestantenbus in een setting waarin slechts in zeer beperkte mate sprake was van misleiding van de verdachte door de informant, zoals dat hiervoor reeds is overwogen door de rechtbank, en in een setting waarin verdachte niet mocht veronderstellen onbevangen zichzelf te zijn. Niet gezegd kan worden dat in de gesprekken tussen verdachte en de informant druk is gelegd op de verdachte van de zijde van de informant. De rechtbank geeft de verdediging toe dat door de informant vragen aan de verdachte zijn gesteld die min of meer rechtstreeks zien op de mate van betrokkenheid van de verdachte bij het onder 1 ten laste gelegde feit. De rechtbank heeft dan met name het oog op twee vragen van de informant, te weten die tijdens de heenreis waarin de verdachte door de informant wordt gevraagd of hij zichzelf op de camerabeelden van de overval herkende en de vraag tijdens de terugreis op het moment dat het gesprek wederom de camerabeelden van de overval betreft en de verdachte door de informant de vraag wordt gesteld “Zag je jezelf?”. De rechtbank deelt echter niet de conclusie van de verdediging, dat deze vragen bij uitstek maken dat in strijd met zijn verklaringsvrijheid verklaringen van de verdachte zijn verkregen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat deze vragen logisch passen binnen een gesprek waarin de camerabeelden door verdachte eigener beweging tot onderwerp van gesprek zijn gemaakt en dat de verdachte, nadat hij op die vragen een hemzelf belastend antwoord geeft, vervolgens eigener beweging nog veel meer hemzelf belastende informatie aan de informant verschaft. De rechtbank stelt ten slotte op grond van de processen-verbaal van de informant vast dat ook overigens veruit het merendeel van de belastende informatie eigener beweging door verdachte aan de informant is verschaft. Dat leidt tot de slotsom dat de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid hooguit als minimaal moeten worden beschouwd.
xv.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verdachte niet in een zodanige situatie is gebracht dat een verklaring van hem werd verkregen die in strijd met zijn verklaringsvrijheid is afgelegd. De rechtbank concludeert dan ook dat de door de verdachte aan de informant afgelegde verklaring niet van het bewijs hoeft te worden uitgesloten. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
xvi.
De raadsman heeft bij pleidooi op een aantal gronden in voorwaardelijke zin het verzoek gedaan om de verbalisanten/begeleiders B-2281 en B-2282 alsmede de stelselmatige informatie-inwinner/informant als getuige te horen, te weten voor het geval de rechtbank het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer zal verwerpen. Nu aan die voorwaarde is voldaan, zal de rechtbank een beslissing op dat verzoek nemen.
xvii.
De rechtbank wijst het verzoek af nu haar de noodzaak van het verzochte niet is gebleken. De desbetreffende verklaringen zijn op ambtseed cq ambtsbelofte opgemaakt en aan de vereisten voor het opmaken van een proces-verbaal is voldaan. De verdediging heeft niet aangegeven wat er niet klopt aan hetgeen is gerelateerd en ook ambtshalve heeft de rechtbank geen objectieve en concrete aanwijzingen gevonden die leiden tot een begin van aannemelijkheid dat sprake is van onjuistheden. Met betrekking tot het verhoor van de informant zelve zij in dit verband hier nog eens herhaald dat de verdachte als deelnemer aan het gesprek met de informant bij uitstek de persoon is om duidelijkheid te verschaffen over hetgeen gedurende het gesprek is besproken, om te verklaren over de door de informant aan hem gestelde vragen en om concreet te maken wat er aan de verslaglegging van zijn gesprek met de informant in het proces-verbaal schort, maar dat hij daaromtrent, ook na herhaald aandringen door de rechtbank en terwijl het hem duidelijk was gemaakt wat de mogelijke consequenties van zijn procespositie konden zijn, er voor heeft gekozen om het zwijgen ertoe te doen.
Voor zover het verzoek is gedaan in verband met de wens van de verdediging om te toetsen of er sprake is geweest van een bandopname van het gesprek tussen de verdachte en de informant, overweegt de rechtbank dat er geen bepaling bestaat dat voorschrijft dat de inzet van een politie-informant altijd gepaard dient te gaan met een bandopname en dat het er in de onderhavige zaak, gelet op het feit dat in de processen-verbaal met betrekking tot de inzet van de informant daarover niets is gerelateerd, voor moet worden gehouden dat van een bandopname geen sprake is geweest. De rechtbank heeft ook ambtshalve geen aanknopingspunten gevonden die tot een begin van een vermoeden zouden kunnen leiden dat, hoewel niet geverbaliseerd, niettemin toch sprake is geweest van een bandopname van de gesprekken tussen verdachte en de informant.
Voor zover het verzoek ertoe strekt om de verbalisanten te horen over de tijd die is verstreken tussen het opmaken en sluiten van de processen-verbaal en het tekenen daarvan, overweegt de rechtbank dat in het zaaks proces-verbaal (dossierpagina 245) is verantwoord dat de processen-verbaal om veiligheidsredenen later zijn getekend en dat de verdediging niet heeft aangevoerd dat en waarom het enkele feit dat een proces-verbaal later wordt getekend dat dat deze is opgemaakt meebrengt dat de inhoud van dat proces-verbaal onjuist is. De rechtbank vermag dat ambtshalve overigens evenmin, in ieder geval niet zonder nadere motivering, die thans dus ontbreekt, in te zien.
C. [getuige 1]
i.
De rechtbank zal de verklaring(en) van [getuige 1] niet gebruiken tot het bewijs ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1, zodat het voorwaardelijke verzoek van de raadsman tot het horen van [getuige 1] op dat punt geen bespreking behoeft.
ii.
Wel zal de rechtbank de verklaring van [getuige 1] voor het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde gebruiken. De rechtbank ziet geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van haar verklaringen op dit punt, gelet op het feit dat zij bij gelegenheid van haar verhoor door de politie, haar verhoor bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging en later als verdachte van meineed bij de politie, consistent is gebleven in haar verklaring daar waar het in essentie op neer komt, namelijk dat zij de verdachte op zijn verzoek bedrijfstechnische informatie heeft verschaft over de [bedrijf 2] in Vught die van belang kan zijn bij het plannen en uitvoeren van een overval.
iii.
De raadsman heeft bij pleidooi in voorwaardelijke zin het verzoek gedaan om [getuige 1] als getuige te horen, te weten voor het geval de rechtbank het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer zal verwerpen. Nu aan die voorwaarde is voldaan, zal de rechtbank een beslissing op dat verzoek nemen.
iv.
De rechtbank wijst af het voorwaardelijke verzoek van de raadsman tot het horen van [getuige 1] ten aanzien van het ten laste gelegde onder 2, omdat haar de noodzaak van het verzochte niet is gebleken. [getuige 1] is bij de rechter-commissaris niet teruggekomen op haar bij de politie afgelegde verklaring daar waar het in de kern op neer komt, namelijk dat verdachte haar informatie heeft ontfutseld over de [bedrijf 2] in Vught die van belang kan zijn bij het plannen en uitvoeren van een overval. Integendeel, zij is in essentie op dat punt consistent gebleven, ook tijdens haar verhoor als verdachte van meineed bij de politie. De verdediging heeft niet aangevoerd dat en waarom de verklaringen van [getuige 1] op dit punt onbetrouwbaar zouden moeten worden bevonden, in het bijzonder is door de verdediging niet aangevoerd dat en waarom het feit dat de [getuige 1] op bepaalde punten, bijvoorbeeld over de plek waar de eerste ontmoeting tussen haar en verdachte plaatsvond, wisselende verklaringen heeft afgelegd, maakt dat zij op het punt waarop zij in de kern nu juist consistent is gebleven eveneens als onbetrouwbaar heeft te gelden.
v.
De rechtbank wijst ook af het voorwaardelijke verzoek van de raadsman tot het horen van [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3]. Gesteld noch gebleken is dat deze drie personen betrokken waren bij de door [getuige 1], in haar verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris, genoemde apps waarin verdachte haar zou hebben gevraagd om informatie over het [bedrijf 2]. Dat verdachte haar heeft benaderd over het [bedrijf 2] via whatsapp heeft zij in haar latere verklaring bij de politie, naar aanleiding van de verdenking van meineed, herhaald. [getuige 1] verklaart nog dat verdachte pas na het feestje, waar die drie personen wel aanwezig waren, echt is gaan doorvragen over het [bedrijf 2]. Bij die stand van zaken moet redelijkerwijs worden uitgesloten dat deze drie personen iets uit eigen wetenschap over die apps kunnen verklaren. Dat zij dat wel zouden kunnen is niet door de verdediging aangevoerd. Al met al is de noodzaak van het verzochte de rechtbank, ook ambtshalve, niet gebleken.
D. Bewijsvoering
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage bij dit vonnis (pagina 25 tot en met 29) gevoegd en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank acht gelet op de uitgewerkte bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde onder 1 en 2 heeft begaan.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
op 13 juni 2014 te 's-Hertogenbosch, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen geld, toebehorende aan een bedrijf/winkel genaamd "[bedrijf 1]", en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en te doen vergezellen van geweld en bedreiging met geweld tegen medewerkers van [bedrijf 1], te weten [slachtoffer 1] en
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en bij [bedrijf 1] aanwezige leveranciers, te weten [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, met zijn mededaders, (kort samengevat en zakelijk weergegeven):
-met vuurwapens, althans met op vuurwapens gelijkende voorwerpen, het pand van [bedrijf 1] is binnengegaan, en
-daarbij, althans vervolgens, tegen voormelde personen heeft geroepen "overval, overval" en/of "Dit is een overval" en/of "handen op je rug en meekomen" en
-genoemde [slachtoffer 1] vooruit heeft geduwd en een geweer, althans een op een geweer gelijkend voorwerp, op die [slachtoffer 1] heeft gericht en heeft geroepen "opschieten, opschieten" en met dat geweer, althans dat op een geweer gelijkend voorwerp, in de nabijheid van (het hoofd van) die [slachtoffer 1] een schot heeft gelost en
-die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] heeft opgedragen om op de grond te gaan liggen en de polsen van genoemde [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] achter op de rug heeft vastgebonden met tie-rips en
-die [slachtoffer 1] heeft gesommeerd om naar de kluis te lopen en de kluis te openen en om kassalades te openen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 25 juli 2014 te ’s-Hertogenbosch, ter voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten artikel 312 lid 1 Wetboek van Strafrecht, opzettelijk een voorwerp en een informatiedrager bestemd tot het begaan van dat misdrijf, te weten
- een handgeschreven briefje met daarop onder andere de naam "[bedrijf 2]" en de openings- en sluitingstijd en gegevens over het aantal personeelsleden en gegevens over de tijdklok van de kluis en gegevens over de dag dat de geldtransporteur "Brinks" langs komt, welke van belang kunnen zijn voor het plegen van een overval op een winkel van [bedrijf 2], en
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp dat geschikt is voor bedreiging en/of
afdreiging, te weten een imitatie pistool van het merk Colt, model Mustang,
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft bij het formuleren van haar eis in het nadeel van verdachte rekening gehouden met de impact die feit 1 heeft gehad op de slachtoffers. De officier van justitie neemt het verdachte zeer kwalijk dat de slachtoffers nooit meer met onbevangenheid hun werk zullen doen. Ook heeft de officier van justitie rekening gehouden met de scrupuleuze houding van verdachte die onder meer blijkt uit de uitlatingen die verdachte heeft gedaan tegenover de informant.
In het voordeel van verdachte heeft de officier van justitie rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat hij een blanco strafblad heeft.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft, in het geval de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, verzocht rekening te houden met het voorarrest, de jeugdige leeftijd van verdachte, het (relatief) beperkte strafblad, de omstandigheid dat verdachte nooit eerder gedetineerd heeft gezeten, artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, de inhoud van het reclasseringsrapport, de omstandigheid dat het openbaar ministerie de zaak tegen de bron van de informatie ter zake van feit 2 heeft geseponeerd en de omstandigheid dat feit 1 een poging betreft. De raadsman heeft verder verzocht de op te leggen straf te matigen in het geval de rechtbank wel een schending van artikel 6 EVRM vaststelt, maar niet komt tot bewijsuitsluiting.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Bij haar beslissing heeft de rechtbank over de strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen echter niet meer dan als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Specifiek
Feit 1
Verdachte heeft samen met anderen een gewapende overval gepleegd op de [bedrijf 1]. Er is daarbij een schot gelost in de nabijheid van het hoofd van de bedrijfsleider en vier andere medewerkers moesten op de grond gaan liggen waarbij hun polsen met tie-rips zijn vastgebonden. De bedrijfsleider is gesommeerd de kluis en kassalades te openen. Er is geen buit gemaakt, omdat er een tijdslot op de kluis zat en de kassalades leeg waren. Strafrechtelijk gezien is aldus sprake van een poging, maar de rechtbank is van oordeel dat de strafwaardigheid in onderhavige zaak niet of nauwelijks anders is als zou het delict voltooid zijn.
Feit 2
Verdachte heeft ook voorbereidingshandelingen getroffen voor nog een gewapende overval, te weten die op een filiaal van [bedrijf 2] te Vught. Verdachte heeft daartoe een briefje, met daarop gegevens over onder meer het aantal personeelsleden, de tijdklok van de kluis en de dag dat geldtransporteur Brinks langs komt, en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp voorhanden gehad. Om de hem benodigde informatie voor het plegen van een overval op de [bedrijf 2] te krijgen heeft hij een medewerkster van de [bedrijf 2] actief benaderd.
Een overval, zeker wanneer daarbij geweld wordt gebruikt, is voor de slachtoffers vaak een bijzonder traumatische ervaring, waar zij nog jarenlang last van kunnen hebben. De enorme impact van een dergelijke overval blijkt ook uit de verklaringen van de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 5], die ter zitting gebruik hebben gemaakt van hun spreekrecht. Verdachte moet zich, nu deze van algemene bekendheid zijn, bewust zijn geweest van de gevolgen die gewapende overvallen voor slachtoffers hebben. Kennelijk heeft hij zich hier echter niet om bekommerd. Overvallen leiden bovendien tot gevoelens van onveiligheid en angst in de samenleving. De geweldshandelingen bij de overval op de [bedrijf 1], in het bijzonder het lossen van een schot vlak bij het hoofd van de bedrijfsleider, zijn daarnaast van zeer ernstige aard. Het kan bijna niet anders dan dat dergelijke handelingen, naast de angstgevoelens door de overval zelf, ertoe leiden dat de slachtoffers het gevoel krijgen dat zij ook nog moeten vrezen voor hun leven.
Verdachte heeft op geen enkel moment te kennen gegeven dat hij spijt heeft van zijn handelen. Integendeel, verdachte heeft tegen de informant gezegd dat hij misschien wel 6 jaar krijgt, maar dat hij zich daar niet druk om maakt en daarna gewoon doorgaat . Illustratief voor de houding van verdachte acht de rechtbank ook het feit dat verdachte relatief kort na de overval op de [bedrijf 1] een nieuwe overval op de [bedrijf 2] gepland had. Uit met name de gesprekken van verdachte met de informant komt een zorgwekkend beeld over verdachte naar voren. Een beeld van een berekenende en gewetenloze persoon, die zich niet door justitieel ingrijpen zal laten weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Het gevaar voor herhaling lijkt daarom als hoog te kunnen worden ingeschat. De verdere inhoud van het dossier en wat ter zitting naar voren is gekomen, in het bijzonder het over verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport, bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit beeld over verdachte onjuist is.
De rechtbank ziet voorts, nog daargelaten het feit dat de ernst van de bewezenverklaarde feiten hier nauwelijks ruimte voor laat, geen reden om een gedeeltelijk voorwaardelijke straf op te leggen. De rechtbank is er namelijk niet van overtuigd dat een voorwaardelijke straf een voldoende stimulans voor verdachte zal zijn om niet opnieuw strafbare feiten te plegen en zich aan andere voorwaarden te houden. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat ondanks de jeugdige leeftijd van verdachte en het feit dat hij niet eerder voor soortgelijke ernstige feiten is veroordeeld, alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur gepast is.
De rechtbank heeft met name gezien de ernst van de bij de overval op de [bedrijf 1] gepleegde geweldshandelingen en het beeld van verdachte dat uit de gesprekken met de informant naar voren is gekomen reden gezien om een straf op te leggen die boven de eis van de officier van justitie uit gaat.
Nu door de rechtbank geen schending van artikel 6 EVRM is vastgesteld, zal de rechtbank op grond daarvan niet komen tot matiging van de op te leggen straf zoals door de raadsman is verzocht. Ook ziet de rechtbank geen grond rekening te houden met de omstandigheid dat de zaak tegen mevrouw [getuige 1] is geseponeerd (feit 2), nu onderhavige zaak van een heel andere orde is.
De rechtbank is alles afwegende van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf.
Uit het oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren op zijn plaats.
De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht zal in mindering worden gebracht op de straf.
Vorderingen benadeelde partij
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1], [slachtoffer 5], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich formeel gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1], [slachtoffer 5], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]. De raadsman heeft wel aangevoerd dat de rechtbank binnen de gevorderde bedragen ter zake van immateriële schadevergoeding één lijn dient te trekken, alsook dat de bij de vorderingen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] bijgevoegde jurisprudentie ter onderbouwing van de immateriële schade van een andere orde is dan onderhavige zaak.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 5] in hun geheel toewijsbaar. De rechtbank acht de gevorderde immateriële schade van respectievelijk € 2.650,00 en € 2.000,00 goed onderbouwd en ook passend. De rechtbank is van oordeel dat aan [slachtoffer 1] een hogere vergoeding toekomt dan de anderen, gelet op zijn rol als bedrijfsleider en de omstandigheden dat in de nabijheid van zijn hoofd een schot is gelost en hij degene is die door de daders onder bedreiging is meegevoerd teneinde de kluis te openen. De gevorderde materiële schade (reiskosten) van respectievelijk € 19,04 en € 90,16 is niet als zodanig betwist en acht de rechtbank voldoende onderbouwd en toewijsbaar.
De rechtbank acht de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], voor wat betreft immateriële schade, evenals [slachtoffer 5], toewijsbaar tot een bedrag van € 2.000,00. De benadeelde partijen zullen in hun vordering ter zake van het meer gevorderde niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kunnen dit onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De gevorderde materiële schade (verlies van arbeidsvermogen) door [slachtoffer 3], een bedrag van € 314,40, is niet als zodanig betwist en acht de rechtbank voldoende onderbouwd en toewijsbaar.
De toegewezen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte dit strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededaders/medeplichtigen samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte en/of (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte en/of (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De rechtbank zal de benadeelde partij [slachtoffer 6] niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien het feit waarop de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft niet op de (gewijzigde) tenlastelegging is vermeld.
De rechtbank zal, nu de vordering niet wordt toegewezen, de benadeelde partij veroordelen in de kosten. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.
Beslag
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd het briefje verbeurd te verklaren, het op een vuurwapen gelijkend voorwerp te onttrekken aan het verkeer en de telefoon terug te geven aan verdachte.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft geen opmerkingen gemaakt ten aanzien van het beslag.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat het in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen briefje alsook het op een vuurwapen gelijkende voorwerp vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting - dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke feit 2 is begaan. Voor het op een vuurwapen gelijkend voorwerp geldt tevens dat dit een voorwerp is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen telefoon aan verdachte, nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van dat inbeslaggenomen goed.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 24c, 27, 36f, 45, 46, 57, 63, 310, 312.

DE UITSPRAAK

Verklaart het ten laste gelegde onder 1 en 2 bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:
poging tot diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
T.a.v. feit 2:
voorbereiding van diefstal met geweld door opzettelijk een voorwerp en informatiedrager bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden te hebben
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf en maatregelen.
T.a.v. feit 1, feit 2:
Gevangenisstrafvoor de duur van
5 jaarmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
T.a.v. feit 1:
Maatregelvan
schadevergoedingvan
€ 2.669,04subsidiair 36 dagen hechtenis.
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 1], van een bedrag van € 2.669,04 (zegge: tweeduizendzeshonderdnegenenzestig euro en vier eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 36 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit € 2.650,00 immateriële schadevergoeding en € 19,04 materiële schadevergoeding (post reiskosten).
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) is betaald. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van een bedrag van € 2.669,04 (zegge: tweeduizendzeshonderdnegenenzestig euro en vier eurocent), te weten € 2.650,00 immateriële schadevergoeding en € 19,04 materiële schadevergoeding (post reiskosten). Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de
datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) is betaald.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Indien de verdachte en/of (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte en/of (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
T.a.v. feit 1:
Maatregelvan
schadevergoedingvan
€ 2.090,16subsidiair 30 dagen hechtenis.
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 5], van een bedrag van € 2.090,16 (zegge: tweeduizendnegentig euro en zestien eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit € 2.000,00 immateriële schadevergoeding en € 90,16 materiële schadevergoeding (post reiskosten).
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) is betaald. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 5] van een bedrag van € 2.090,16 (zegge: tweeduizendnegentig euro en zestien eurocent), te weten € 2.000,00 immateriële schadevergoeding en € 90,16 materiële schadevergoeding (post reiskosten). Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) is betaald.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Indien de verdachte en/of (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte en/of (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
T.a.v. feit 1:
Maatregelvan
schadevergoedingvan
€ 2.000,00subsidiair 30 dagen hechtenis.
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 2]van een bedrag van € 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat geheel uit immateriële schade.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) is betaald. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van een bedrag van € 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro). Het bedrag bestaat geheel uit immateriële schade. Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) is betaald.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is.
Indien de verdachte en/of (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte en/of (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
T.a.v. feit 1:
Maatregelvan
schadevergoedingvan
€ 2.314,40subsidiair 33 dagen hechtenis.
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 3]van een bedrag van € 2.314,40 (zegge: tweeduizenddriehonderdveertien euro en veertig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 33 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit € 2.000,00 immateriële schade en € 314,40 materiële schade (post verlies van arbeidsvermogen).
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door (een van)
zijn mededader(s)/medeplichtige(n) is betaald. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] van een bedrag van € 2.314,40 (zegge: tweeduizenddriehonderdveertien euro en veertig eurocent), te weten € 2.000,00 immateriële schade en € 314,40 materiële schade (post verlies van arbeidsvermogen). Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) is betaald.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is.
Indien de verdachte en/of (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte en/of (een van) zijn mededader(s)/medeplichtige(n) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
T.a.v. feit 1, feit 2:
Niet-ontvankelijkverklaringvan de benadeelde partij
[slachtoffer 6]in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte tot op heden begroot op nihil.

Onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen, te weten:

- 2 stuks papier, goednummer 219783, briefjes met informatie over [bedrijf 2];
- op een vuurwapen gelijkend voorwerp, goednummer 219739.

Teruggave inbeslaggenomen goederen, te weten: telefoontoestel, kleur wit,

Blackberry, goednummer 219737, aan verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. H.H.E. Boomgaart en mr. T. van de Woestijne, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H. Pol-Wildeman, griffier,
en is uitgesproken op 30 januari 2015.

Bijlage

De bewijsmiddelen

Ten aanzien van feit 1 en 2:

Als aangifte door [slachtoffer 1] (dossierpagina 132-135)
Ik ben assistent-bedrijfsleider bij de [bedrijf 1]. Ik werk in de vestiging aan het Wielsem in [plaats]. Op 13 juni 2014 kom ik aangereden rond kwart voor zes. Mijn collega [slachtoffer 1] (rechtbank: [slachtoffer 3]) stond al buiten bij de ingang en hij stond daar samen met één van de bakkers. De bakkers waren vandaag met z’n tweeën. Ik ben naar binnen gegaan. Ik ben naar achteren gelopen om de deur open te maken voor de leverancier, de bakkers. De vrachtwagen reed de lossluis in. De bel aan de voorkant van het pand ging. [slachtoffer 1] heeft toen de deur open gedaan voor collega [slachtoffer 2] [rechtbank: [slachtoffer 2]] en deze is binnengekomen. Ik was op dat moment bij de twee bakkers. De eerste kratten met brood werden uitgeladen en deze werden door mij aangepakt en in het magazijn gereden. Ik pakte de eerste kar aan en toen kwamen vier overvallers binnen. Zij kwamen links en rechts van de vrachtwagen binnen. Zij waren alle vier gewapend met een vuurwapen. Ze riepen: “overval overval” en ze vroegen wie de manager was. Ik heb gezegd dat ik de manager ben. Toen vroegen ze of er meer mensen in het pand waren en ik heb geantwoord dat er nog twee personen in de kantine zijn. De bakkers en ik stonden op dat moment met zijn drieën bij elkaar. Ik kreeg van een van de daders een duw en moest vooruitlopen. De dader had het geweer op mij gericht. De twee bakkers kwamen daar achteraan en de andere daders kwamen daar achteraan. De dader die achter mij liep zei tegen mij dat ik naar de anderen toe moest gaan. Toen ik naar de kantine liep, riep een van de daders: “opschieten, opschieten” en meteen daarna schoot hij. Ik zag een lichtflits aan de linkerkant van mij en ik voelde de luchtdruk aan de linkerkant van mijn nek en gezicht. Het was een hele harde knal en ik heb nu een zware suis in mijn oor. Er zit een soort van druk op mijn oor, het voelt als oorpijn. Ik schrok erg van deze knal en het feit dat er werd geschoten. Ik heb de tussendeur van het halletje naar de kantine open gemaakt en toen heb ik geroepen dat er een overval was en dat ze moesten gaan liggen en dat het echt serieus was. De dader achter mij overstemde mij qua geluid en riep “liggen, liggen”. Toen heb ik de deur open gemaakt naar de kantine toe. Ik ben samen met een van de bakkers en twee of drie overvallers de kantine ingegaan. De andere bakker moest in het halletje op de grond gaan liggen. Toen wij in de kantine aankwamen gingen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] net op de grond liggen en de tweede bakker moest op de grond gaan liggen en hij kreeg nog een soort van duw naar beneden. De drie personen in de kantine kregen tie-rips om de polsen. Hun handen werden op de rug geboeid. Ik moest blijven staan en een van de overvallers zei dat ik naar de kluis moest gaan. Twee van de daders liepen met mij mee richting de kluis. De kluis staat in het kantoor. Onderweg daarnaar toe zei ik dat ze bij de kluis niets konden halen. De overvaller riep tegen mij: “naar de kluis, naar de kluis”. Toen we in het kantoor waren moest ik de kluis open maken, maar ik heb hen gezegd dat dit niet kan. Deze kan pas om 08.00 uur en met twee codes geopend worden. Toen zeiden ze “geld, geld” en toen zag de overvaller de buitenkant van de kassalades en zei hij “openmaken”. Ik heb toen drie kassalades opengemaakt, maar de overvallers zagen dat deze leeg waren. Toen zag een van de overvallers waarschijnlijk dat er een soort magneetstrip op de kluis zat. Hier werd vroeger met een sleutel de kluis mee open gemaakt, maar dat kan nu niet meer. Het kan nu alleen met de codes. Hij werd toen agressief en riep: “sleutels, sleutels”. Ik heb gezegd dat dit niet kan en dat ik geen sleutel heb, toen riep hij nog iets en heb ik het sleutelkastje open gegooid en gezegd dat hij ze dan allemaal maar moest pakken en proberen. Op dat moment ging de deur van het kantoor piepen. Als deze te lang open staat, dan gaat deze automatisch piepen. Toen moest ik mee terug naar de kantine. Toen ik in de kantine aankwam, lag iedereen nog geboeid op dezelfde plek als toen ik vertrok uit de kantine. Ik moest in de kantine bij de rest gaan liggen, maar werd niet meer geboeid. De overvallers zijn weggelopen en op een gegeven moment ging een harde zoemer af. Ik dacht toen dat dit waarschijnlijk zou betekenen dat ze weg zijn gegaan door de nooddeur. Door die deur kom je namelijk meteen buiten. Op alle deuren naar buiten zit een zoemer. Na ongeveer vijf minuten ben ik opgestaan en ben ik gaan kijken of ze weg waren. Ik heb toen meteen jullie gebeld. De anderen hebben zichzelf bevrijd van de tie-rips. Ik weet bijna zeker dat het drie negers waren, ik zag door de bivakmuts heen, rondom de ogen, dat zij een hele donkere huidskleur hadden. Een van de daders had een lichtere huidskleur, maar wel getint. Ze droegen allemaal donkere kleding en bivakmutsen. Ik kan twee van de vier wapens omschrijven. De ene was een soort shotgun. Het andere wapen was klein en zilver. Het was een revolver waar je de kogeltjes in een ronddraaiend ding stopt. Ik weet niet of het wapen helemaal zilver was en of het echt was. Ze spraken goed Nederlands, maar af en toe hoorde je wel dat ze van buitenlandse komaf zijn. Toen er op mij geschoten werd, merkte ik dat het menens was. Ik voelde mij ernstig bedreigd door het schot en helemaal nu ik er op terug kijk. Ik wist toen ook niet wat zij allemaal nog meer konden doen. Nu is er niemand gewond geraakt, maar het had ook heel anders kunnen aflopen. Er werd gericht op mij geschoten.
Als verklaring van [slachtoffer 5] (dossierpagina 159-161):
Ik ben vrachtwagenchauffeur bij een bakkerij. Vandaag, 13 juni 2014, hadden wij een lading voor de [bedrijf 1] op het Wielsem te ’s-Hertogenbosch. Wij kwamen om 05.43 uur aan bij de [bedrijf 1]. Ik was de bijrijder en mijn collega [slachtoffer 4] [rechtbank: [slachtoffer 4]] was de chauffeur. Om 05.53 uur werd de deur geopend. Ik bediende de laadklep. Ik wilde de eerste rij dolly’s losmaken en toen hoorde ik een mannenstem roepen in normaal Nederlands zonder accent “dit is een overval, handen op je rug en meekomen”. Ik zag dat [slachtoffer 4] vastgepakt werd aan zijn pols. Dit deed een man. Die man omschrijf ik als volgt. Compleet donker gekleed. Hij droeg een bivakmuts over zijn gezicht met ogen en neusgaten. Ik zag dat hij iets in zijn rechterhand vast hield. Het leek volgens mij op een vuurwapen, zwart van kleur. Ik zag een loop. Deze man nam dus [slachtoffer 4] mee en liep richting mij. Hij riep tegen mij “en jij ook”. Toen hij dit zei kwam er direct een tweede persoon aangelopen. Ook hij was compleet donker gekleed. Ik hoorde hem zeggen “mee”. Ook de eerste winkelmedewerker werd gemaand om mee te gaan. Ik hoorde toen de tweede overvaller aan de winkelmedewerker vragen hoeveel personen er in de winkel waren. Doordat de winkelmedewerker niet gelijk antwoordde dacht ik dat er geschoten werd omdat ik een knal hoorde. Ik denk dat het een knal was van een vuurwapen dan wel seinpistool. Het was een felle knal als of er iets afgeschoten werd. Ik denk dat de overvallers wilden dreigen zodat de winkelmedewerker zijn mond open deed. Dat deed hij ook en vertelde hoe veel man er waren. We kwamen aan in een soort keukentje. Ik zag toen dat twee personen in het keukentje op de grond lagen. Dit waren winkelmedewerkers. Ik moest toen ook gaan liggen en mijn handen werden op de rug getie-ript. Een man is een paar keer terug de keuken in gekomen om te kijken of wij ons koest hielden. Op enig moment achtte de filiaalmanager dat het veilig was. Ik heb een blauwe plek op mijn linkerhand van de tie-rip die de overvaller om mijn polsen deed.
Als relaas van [verbalisant 4] (dossierpagina 143-144) en als relaas van [verbalisant 5] (dossierpagina 123) in onderlinge samenhang bezien:
Op de bewakingsbeelden van de winkel [bedrijf 1] werd de overval geregistreerd. Onder andere is te zien dat er vier overvallers de winkel binnendringen. De verdachten zijn NN1 tot en met NN4 genoemd. NN1 heeft in zijn rechterhand een op een vuurwapen gelijkend voorwerp vast. Het wapen is klein van stuk en zilver of grijs gekleurd. NN2 heeft in zijn rechterhand een op een vuurwapen gelijkend voorwerp vast. Deze is zilver of zwart van kleur en gelijkend op een pistool. NN3 heeft in zijn rechterhand witte tie-rips vast. NN4 houdt een zwart lang wapen vast. Dit wapen is gelijkende op een jachtgeweer met afgezaagde loop of een shotgun.
Als verklaring van [slachtoffer 4] (dossierpagina 157):
Een van hen zei dat ik op mijn buik moest gaan liggen. Ik hoorde dat een van hen zei dat ik mijn handen in mijn nek moest leggen. Toen ik mijn handen in mijn nek legde voelde ik dat ik werd vastgepakt en dat met een trekbandje mijn beide handen werden vastgebonden.
Als verklaring van [slachtoffer 2] (dossierpagina 163-164):
Ik hoorde dat een persoon in de kantine was gekomen en daarbij riep “Dit is een overval”.
De persoon in het zwart en bivakmuts zei dat we moesten gaan liggen met de handen op de rug. Ik voelde dat mijn handen werden vastgebonden met een tie-rip.
Als verklaring van [slachtoffer 3] (dossierpagina 169):
Ik hoorde een overvaller roepen dat we op de grond moesten gaan liggen. We moesten op onze buik gaan liggen. Ik werd gekneveld door middel van een witte tie-rip. Mijn assistent bedrijfsleider moest met een overvaller mee. Ik hoorde de overvallers roepen dat hij naar de kluis moest lopen.
Als verklaring van verbalisant A-3726 (dossierpagina 253-254 en 256-257, in onderlinge samenhang bezien):
Op 7 augustus 2014 omstreeks 08.20 uur bevond ik mij in een arrestantenbus van Justitie. Aldaar sprak ik met een persoon die ik herkende van de mij getoonde politiefoto als zijnde [verdachte], geboren op [1992] te [geboorteplaats]. Tevens hoorde ik dat het personeel van de arrestantenbus hem aansprak als [verdachte].
Ik vroeg [verdachte] of hij nog lang moest gaan zitten en of ze veel tegen hem hadden. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei: “Ik heb drie zaken, 2 ov en 1 afpersing. Maar ze hebben geen bewijs”. Mij is ambtshalve bekend dat ‘ov’ een afkorting cq straattaal is voor ‘overval’. Hij zei dat ze voor een ov camerabeelden hadden. Ik vroeg hem of hij zichzelf erop herkende. Hierop hoorde ik dat hij zei: “Als ik mezelf zie op beelden dan herken ik mij wel maar zij herkennen mij niet”. Vervolgens vroeg ik hem of ze nog wat hadden waarop ze hem konden pakken. Hierop hoorde ik dat hij zei dat ze bij hem thuis een pipa hadden gepakt. Ik hoorde dat hij zei: “Die pipa die ze bij mij thuis gepakt hebben was bij die ov gebruikt”. Mij is ambtshalve bekend dat ‘pipa’ straattaal is voor pistool/vuurwapen. Vervolgens zei [verdachte] uit eigen beweging dat hij de enige was die er voor vastzat. Dat de andere nog buiten waren en niet gepakt waren. Toen zei hij dat er een waarschijnlijk nu in Marokko zat. [verdachte] zei mij dat hij diegene met wie hij het gezet heeft zeker wel vertrouwt en dat die geen takki gaan doen maar dat sommige mensen bang zijn voor de jilla en dan toch takki gaan doen. Hij zei dat hij er soms wel over nadenkt of anderen het wel gaan doen maar dat zij er buiten zeker van uit kunnen gaan dat hij niets zegt. Mij is ambtshalve bekend dat “zetten” straattaal is voor een criminele activiteit ondernemen. Tevens is mij bekend dat takki straattaal is voor praten of een gesprek voeren. Daarnaast is jilla straattaal voor gevangenis.
Op 7 augustus 2014 omstreeks 16.05 uur bevond ik mij in een arrestantenbus van Justitie met verdachte [verdachte].
Vervolgens vertelde ik [verdachte] nog meer over mijn dag en hoorde ik dat hij zei: “ze lieten mij foto’s zien van camerabeelden van die ov. Steeds per stuk en ze vroegen welke ik dan was.” Hierop zei ik: “Jouw ov?”. Waarop hij zei: “ja”. Ik zei: “Zag je jezelf?” Hierop zei [verdachte]: “Ja ik herkende mezelf”.
Ook zei [verdachte] dat ze hem veel vroegen over de pipa die ze bij hem thuis gepakt hadden. Hij zei dat hij gezegd had dat die niet van hem was omdat wat bij hem thuis ligt toch niet altijd van hem moest zijn. Vervolgens zei hij dat hij blij was dat ze die andere guns van de ov niet gepakt hadden en dat hij de guns dus nog had.
Ik vroeg hem of hij veel dingen zelf ‘zet’ en voorbereid of dat hij vaak meedoet met anderen. Hierop zei hij dat veel zelf doet en altijd goed voorbereid maar dat als hij gevraagd werd door anderen dat hij altijd nog met diegene ging kijken en dat hij moest weten waar de kluis was en of er ook geld in zat. Ook zei [verdachte] tegen mij dat hij misschien wel 6 jaar kreeg maar dat hij zich niet druk maakte en daarna gewoon door ging.
Als relaas van [verbalisant 5] (dossierpagina 224):
Op 25 juli 2014 werd de verdachte [verdachte] in de woning aan [adres 2] te [plaats] aangehouden. Vervolgens werd een doorzoeking van deze woning geopend. Ik heb bij deze doorzoeking telefonisch een gesprek gehad met de verdachte [verdachte]. Ik vroeg hem of en zo ja waar er wapens te vinden waren in de woning.
De verdachte verklaarde:
“Als je boven op zolder komt zie je rechts een mand. Daar zitten mijn kleren in. Achter die mand ligt een opgerold kleed. Onder dit kleed ligt een balletjespistool. Een nepwapen”.
Het wapen, een zwartgekleurd gelijkend pistool, werd vervolgens aangetroffen en inbeslaggenomen.
Als relaas van [verbalisant 6], werkzaam als materie deskundige bij Forensische Opsporing, Wapen Munitie Explosieven van de eenheid Oost-Brabant (dossierpagina 312-313):
Ter beoordeling werd mij een voorwerp voorgelegd dat op 25 juli 2014 inbeslaggenomen werd op aanwijzing van verdachte [verdachte], geboren op [1992] te [geboorteplaats]. Het inbeslaggenomen voorwerp is een veerdruk pistool. Het pistool is zwart van kleur. Het veerdruk pistool is een voorwerp dat voor wat betreft de vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen, namelijk een pistool van het merk: Colt, type Mustang.

Ten aanzien van feit 2:

Als relaas van [verbalisant 7] (dossierpagina 36-37 en 42 in onderlinge samenhang bezien):
Op 25 juli 2014 werd de woning aan [adres 2] te [plaats], alwaar de verdachte [verdachte]verbleef, betreden.
Op zolder werden 2 briefjes met informatie over de [bedrijf 2] aangetroffen in de schoenendoos bij de kleding van verdachte.
Een foto van de 2 briefjes.
De rechtbank leest daarop het volgende:
[bedrijf 2]
09:00-18:00 (openingstijden)
08:15-09.00 (2/3 vrouwen) (…)
08:15-09.00 (kluis 10 min tijdslot)
09:00-12:00 (donderdag brinks)
Mijn planning
aantal P: team
vervoer: waggie
ganas: 2/3
gepland: woensdag
Als verklaring van [getuige 1], onder ede afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 8 januari 2015:
[verdachte] (de rechtbank leest steeds: [verdachte]) [verdachte] ken ik vanaf nu ongeveer een half jaar. [verdachte] heeft mij via de app medegedeeld dat hij het [bedrijf 2] ging overvallen en heeft mij bepaalde dingen gevraagd. Hij heeft toen gevraagd wat de openingstijden waren, dat heb ik hem niet gezegd, hij zou die zelf dan op gaan zoeken. Ook heeft hij via de app gevraagd hoeveel mensen er werkten. Het klopt dat hij toen ook gezegd heeft dat hij met 3 of 4 man het [bedrijf 2] ging overvallen. De apps waren verbonden aan het telefoonnummer van [verdachte]. Ook heeft hij via de app gevraagd wanneer de kluis geleegd zou worden door Brinks.
Als relaas van [verbalisant 5] (dossierpagina 299-300):
Navraag bij de manager van de winkel [bedrijf 2] leerde dat de informatie op het in beslag genomen briefje betrekking zou kunnen hebben op de winkel [bedrijf 2] aan Marktveld Vught. De districtsmanager van [bedrijf 2] te Vught bevestigde dat [getuige 1] een werkneemster is van de winkel aan Marktveld te Vught.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de politie Eenheid Oost-Brabant, kenmerk 21mei14036-BASTET.