Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek heeft de Bovenregionale Recherche
Zuid-Nederland op 4 juli 2014 doorzoekingen gedaan in enkele panden, waaronder de coffeeshop van eiseres.
In een op ambtseed opgemaakte bestuurlijke rapportage van 8 juli 2014 heeft de rapporteur de bevindingen van de doorzoeking vermeld:
"Tijdens de doorzoeking op vrijdag 4 juli 2014, omstreeks 19.40 uur werd in het kantoortje in de kelder van het pand achter de kluis/kast een verborgen ruimte aangetroffen. Deze verborgen ruimte zat achter deze zware kast, welke leek vast te staan aan de muur. Na het losdraaien van vier schroeven bleek de kast in een scharnierend kozijn te staan en bleek de kast de functie van een deur te hebben die toegang gaf tot de verborgen ruimte. In de verborgen ruimte werd een grote hoeveelheid softdrugs aangetroffen in de vorm van kant en klare softdrugs-sigaretten (joints) en plastic doosjes met daarin een kleine hoeveelheid, zeer waarschijnlijk, softdrugs.
Het totaal dat in de coffeeshop (tezamen met de beschreven verborgen ruimte in de coffeeshop) aanwezig was aan softdrugs is als volgt weer te geven:
- 11.595 kant en klare softdrugs-sigaretten /joints (met 0,25 gram per joint betekent een totaal van 2.898 gram aan softdrugs);
- doosjes met wiet en hash met een totaal netto gewicht van 4.713,54 gram;
In totaal was er tijdens de doorzoeking op vrijdag 4 juli 2014 in de coffeeshop de [bedrijf] gelegen aan het [adres] te [vestigingsplaats] een te grote hoeveelheid handelsvoorraad aanwezig (> 500 gram), te weten 7.612,29 gram softdrugs en 60 hashkoekjes."
Verweerder is overgegaan tot sluiting van de coffeeshop met inachtneming van het "Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b van de Opiumwet gemeente 's-Hertogenbosch oktober 2008" en het daarop vastgestelde "Handhavingsarrangement oktober 2008", beide in werking getreden op 20 oktober 2008.
Bij besluit van 4 juli 2014, op de dag van de doorzoeking, heeft verweerder de coffeeshop op grond van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet per direct gesloten.
Op 9 juli 2014 heeft verweerder aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt op grond van artikel 13b van de Opiumwet over te gaan tot sluiting. Op 10 juli 2014 heeft eiseres een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft verweerder het besluit tot onmiddellijke sluiting van 4 juli 2014 opgeheven en bij separaat besluit van diezelfde dag besloten de coffeeshop op grond van artikel 13b van de Opiumwet met ingang van 14 juli 2014 voor de duur van zes maanden te sluiten (het primaire besluit).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften van 1 oktober 2014, het primaire besluit gehandhaafd.
2. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Op grond van constante jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dient de rechter besluiten genomen krachtens dit artikel op terughoudende wijze te toetsen (zie onder meer de uitspraak van 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6187). Ter uitvoering van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, heeft de burgemeester het "Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet gemeente ’s-Hertogenbosch oktober 2008" vastgesteld. Op grond van dit beleid wordt – onder voorwaarden – voor een coffeeshop handel in of verkoop van softdrugs toegestaan. In het beleid wordt aansluiting gezocht bij de door het Openbaar Ministerie geformuleerde zogenaamde AHOJ-G-plus criteria. Volgens die criteria geldt dat er geen grote hoeveelheden drugs mogen worden verkocht en/of in handelsvoorraad aanwezig mogen zijn. Wanneer een grotere hoeveelheid dan voor eigen gebruik (5 gram) wordt verkocht en/of een grotere handelsvoorraad aanwezig is dan 500 gram wordt geacht dat daarmee de openbare orde wordt aangetast of dreigt te worden aangetast. De sluitingstermijn wordt afhankelijk gesteld van de ernst van de geconstateerde omstandigheden, doch in ieder geval zal een coffeeshop voor de duur van zes maanden worden gesloten indien in strijd wordt gehandeld met de AHOJ-G–plus-criteria. Zoals de ABRvS eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO5701) is dit beleid niet kennelijk onredelijk. 3. Eiseres kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd in haar stelling dat verweerder het beleid had dienen toe te passen zoals dit is vastgelegd in de Beleidsregels Artikel 13b Opiumwet in de B5-gemeenten Breda – Eindhoven – Helmond –
’s-Hertogenbosch – Tilburg (verder: de Beleidsregels B5), zoals dat op 18 juni 2013 is vastgesteld door de burgemeester van Tilburg. Anders dan eiseres heeft gesteld, volgt uit de publicatie door de gemeenten Tilburg en Eindhoven van de Beleidsregels B5 – waarbij onder meer ook het logo van de gemeente 's-Hertogenbosch is weergegeven – niet dat deze Beleidsregels B5 daarmee ook namens verweerder zijn gepubliceerd. In dat verband wijst de rechtbank erop, dat artikel 6 van de Beleidsregels B5 aangeeft dat zij eerst in werking treden na bekendmaking in het Gemeenteblad. Eiseres heeft gesteld noch aangetoond dat dit het geval is geweest ten aanzien van het Gemeenteblad van verweerders gemeente. Evenmin leidt de omstandigheid dat het nieuwe beleid uitvoerig in het nieuws is geweest, tot de conclusie dat daarmee het beleid bekend is gemaakt als beleid van verweerder. Verweerder heeft dit nieuwe beleid tot op heden nog niet overgenomen respectievelijk vastgesteld noch (zelf) gepubliceerd. Verweerder mocht het bestreden besluit dan ook in beginsel baseren op zijn in 2008 vastgestelde beleid. Niet valt in te zien dat deze handelwijze onzorgvuldig is of tot rechtsongelijkheid binnen verweerders gemeente leidt.
4. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de ontwikkeling en jurisprudentie van de zogenaamde “achterdeurfeiten”, zoals het aantreffen van een grotere handelsvoorraad dan 500 gram bij een coffeeshop zoals in deze kwestie, niet meer tot strafoplegging leidt. Eiseres verwijst onder meer naar uitspraken van de rechtbank Groningen en Amsterdam van 16 oktober 2014. De aangetroffen voorraad van 7,5 kg is geringer dan in laatstgenoemde uitspraken. Bovendien is vastgesteld dat de voorraad is bestemd voor de coffeeshop.
5. Deze beroepsgrond faalt. De uitspraken waarnaar eiseres verwijst hebben betrekking op het strafrechtelijke traject waarbij naast de persoonlijke verwijtbaarheid ook het gedoogbeleid van het Openbaar Ministerie een belangrijke rol speelt. Op grond van dit gedoogbeleid wordt tegen coffeeshops die door een gemeente worden gedoogd niet strafrechtelijk opgetreden wegens de verkoop van op lijst II van de bij Opiumwet vermelde hennepproducten, zolang de criteria van het Openbaar Ministerie worden nageleefd.
Zoals de ABRvS eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2181), dient het strafrechtelijke traject te worden onderscheiden van het bestuursrechtelijke traject in die zin dat de burgemeester bij de vaststelling van zijn beleid bij de aanwending van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid een eigen belangenafweging dient te maken. De rechtbank overweegt dat een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel strekt tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet (zie onder meer de eerder genoemde uitspraak van de ABRvS van 8 september 2010). Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling mag de toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet, zoals geconstateerd door de burgemeester. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie, maar ook een leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een strafsanctie moeten worden beschouwd. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
6. Eiseres heeft verder aangevoerd dat nergens uit blijkt dat de openbare orde en veiligheid in deze kwestie in geding was. Eiseres is al vele jaren een van de oudste coffeeshops in ’s-Hertogenbosch. Verweerder had vanwege het gedoogbeleid niet over mogen gaan tot sluiting van de coffeeshop.
7. De rechtbank herhaalt dat verweerder bij de uitoefening van de hem op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toekomende bevoegdheid beschikt over beleidsvrijheid, waardoor de rechtbank verweerders besluit slechts terughoudend mag toetsen. Met het toegepaste beleid heeft verweerder gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid. Ook bij de vaststelling van de sluitingstermijn beschikt verweerder over beleidsvrijheid. Gelet op het doel van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, te weten de preventie en beheersing van de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico's voor de volksgezondheid en het voorkomen van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven (Memorie van Toelichting bij artikel 13b van de Opiumwet, Kamerstukken II 1996/97, 25 324 nr. 3, blz. 5) mag verweerder bij de vaststelling van de sluitingstermijn betrekken de noodzaak om de bekendheid van een inrichting als drugsadres teniet te doen, de rust in de directe omgeving te doen wederkeren of herhaling van ernstige verstoring van de openbare orde dan wel een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat te voorkomen. Voor toepassing van de in het beleid genoemde bevoegdheid tot sluiting over te gaan is het geen voorwaarde dat sprake moet zijn van (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde. Verweerders bevoegdheid is bedoeld om strafbare feiten op grond van de Opiumwet te beëindigen en te voorkomen, waarbij geen sprake is van een punitieve sanctie (zie de uitspraak van de ABRvS van 5 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AR8730). Het betoog van eiseres slaagt dus niet. 8. Voorts heeft eiseres betoogd dat er geen bewijs is voor de vondst van meer dan 500 gram softdrugs in het pand. Bovendien is niet gebleken op welke wijze het meegenomen materiaal is gewogen en hoe deze weging heeft plaatsgevonden. Onduidelijk is wat “de geteste stoffen” zijn geweest, wat voor tests zijn gedaan, met welke apparatuur en wat de uitkomst daarvan zou zijn geweest.
9. Dit betoog faalt. Zoals de ABRvS heeft geoordeeld in de uitspraak van 28 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN2660) mag het bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit sluit betwisting in rechte niet uit (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 7 oktober 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ9521). Echter blijkt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot deeltelling verdovende middelen van 25 augustus 2014 nr. 20140714.0900.BEV.82490 van de politie Oost-Brabant dat in de coffeeshop aan softdrugs in beslag is genomen 4713,54 gram voorverpakte hash en cannabis, alsmede 11.595 voorgedraaide joints. Eiseres heeft volstaan met de enkele betwisting van de aanwezigheid van meer dan de toegestane hoeveelheid softdrugs en geen tegenbewijs geleverd, zodat geen aanleiding bestaat niet uit te gaan van de juistheid van het gewicht zoals omschreven in het hiervoor weergegeven proces-verbaal van de politie. Daarbij kent de rechtbank ook betekenis toe aan het feit, dat eiseres de aanwezigheid van de genoemde softdrugs in eerste instantie in haar bezwaarschrift niet heeft betwist. Eiseres heeft in dit verband nog aangevoerd, dat de verborgen ruimte achter de kast waarin de softdrugs zijn aangetroffen niet voor het publiek toegankelijk is, maar die eis wordt niet gesteld aan toepassing van artikel 13b van de Opiumwet.
10. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat verweerder, mede gelet op de recente ontwikkelingen en ook gelet op de bijzondere feiten van dit geval, gebruik had moeten maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid. Eiseres heeft werknemers in dienst die wat betreft hun inkomen afhankelijk zijn van de exploitatie van de coffeeshop. Het bedrijf lijdt grote schade door de sluiting van 6 maanden.
11. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb kan verweerder afwijken van het beleid indien handelen overeenkomstig dat beleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Dat eiseres werknemers in dienst heeft die wat betreft hun inkomen afhankelijk zijn van de exploitatie van de coffeeshop, is geen bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin. Dat de sluiting financiële gevolgen heeft, moet worden geacht bij de vaststelling van de beleidsregels te zijn betrokken. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die hem nopen tot afwijking van de beleidsregels.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.