Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juli 2015 in de zaak tussen
[eiser 2] en [eiser 1] ,
[eiser 1]
[eiser 2] ,
eiser 2
het dagelijks bestuur van Waterschap De Dommel,
Procesverloop
behoudens:
Overwegingen
- watergang BS60 watert af in westelijke richting en mondt uit in de BS39;
- watergang BS39 loopt verder in westelijke richting en mondt uit in de Beerze;
- watergang BS64 watert af in noordwestelijke richting en mondt rechtstreeks uit in de Beerze.
- De beroepen van eisers tegen bestreden besluit 1 beperken zich tot de vaststelling van drie waterlopen, te weten de BS39, de BS60 en de BS64 en het opnemen van een in de BS39 geplaatste cascadestuw in de Legger.
- De beroepsgronden van eisers in de zaken SHE 14/4214 en SHE 14/4419 hebben betrekking op zowel de drie waterlopen, te weten de BS39, de BS60 en de BS64 en het opnemen van een in de BS39 geplaatste cascadestuw als op de waterlopen en effecten in het overige beheersgebied van het waterschap.
- Het bestreden besluit 1 is nog van kracht ten aanzien van de vaststelling van de drie waterlopen BS39, BS60 en de BS64 en het opnemen van de cascadestuw in de Legger en het gebied waarin deze drie waterlopen en de cascadestuw in zijn gelegen.
- Voor het overige beheersgebied van het waterschap is het bestreden besluit 1 ingetrokken en gold tot het bestreden besluit 2 (tijdelijk) de vorige legger. Het bestreden besluit 2 is dus niet van toepassing op het gebied waar de drie genoemde watergangen en de cascadestuw zijn gelegen en geldt naast bestreden besluit 1.
De beroepen zijn ingesteld tegen een besluit tot vaststelling van de legger genomen na 1 juli 2014. Tegen besluiten tot vaststelling van de legger staat na 1 juli 2014 geen beroep meer open. Op 1 juli 2014 is namelijk de wet van 18 december 2013 tot wijziging van de Waterwet en enkele andere wetten (Wet wijziging waterwet) met betrekking tot artikel IV van deze wet in werking getreden. Ingevolge de Wet wijziging waterwet zijn besluiten ingevolge artikel 5.1 van de Waterwet (waarin de verplichting tot vaststelling van een legger is opgenomen) toegevoegd aan artikel 1 van Bijlage 2 bij de Awb en kan tegen een dergelijk besluit geen beroep worden ingesteld. In artikel IV van de Wet wijziging waterwet is bepaald dat deze wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat bij Besluit van 4 april 2014 (Stb. 2014, nr. 155) is vastgesteld met ingang van 1 juli 2014. Dat betekent dat tegen de vaststelling van een legger met ingang van 1 juli 2014 geen beroep meer openstaat. Gelet op de Memorie van Toelichting (TK 33503, nr. 3 pag. 16) is de achterliggende gedachte dat de legger in beginsel de waterstaatkundige besluitvorming en wettelijke eisen volgt en als zodanig geen zelfstandig rechtsgevolg heeft. Er is dus geen rechtsbescherming nodig omdat deze rechtsbescherming reeds wordt geboden tegen wijzigingen van de waterstaatkundige situatie door middel van een projectplan. Hiertegen staat wel beroep open.
- Verweerder dient de profielen voor de drie waterlopen, te weten de BS39, de BS60 en de BS64 opnieuw vast te stellen met inachtneming van de situatie zoals vastgelegd in de vorige legger.
- Indien verweerder besluit tot het opnemen van een in de BS39 geplaatste cascadestuw in de nieuwe legger dient verweerder aan te tonen door middel van schriftelijk bewijs dat ten behoeve van deze cascadestuw in het verleden de wettelijk vereiste toestemming is verleend in de vorm van een besluit dan wel hiertoe eerst een nieuw legaliserend besluit te nemen.
€ 490,00 en een wegingsfactor 1). De door eisers in de zaken SHE 4214 en SHE 14/4419 gevorderde vergoeding van deskundigenkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat eisers in deze zaken niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank ziet evenwel wel aanleiding om te bepalen dat verweerder eisers een vergoeding voor gemaakte deskundigenkosten moet toekennen in de zaken SHE 13/4078 en SHE 13/4181. Ingevolge artikel 1, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op de kosten van een getuige of deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Eisers hebben een rapport van Tauw B.V. overgelegd en een deskundige van Tauw B.V. heeft de tweede zitting bijgewoond. Gelet op de overgelegde offerte zien de kosten niet alleen op het maken van een rapport en het bijwonen van de zitting. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de vergoeding voor deze kosten in goede justitie te bepalen op € 1.160,90 (10 uur x het wettelijk bepaalde maximale uurtarief van € 116,09) met toepassing van artikel 2, eerste lid onder a, van het Bpb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003.
Beslissing
- verklaart de beroepen SHE 14/4214 en SHE 14/4419 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen SHE 13/4078 en SHE 13/4181 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de volgende aanwijzingen