ECLI:NL:RBOBR:2015:3726

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2015
Publicatiedatum
29 juni 2015
Zaaknummer
4142201
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke ontbinding van huurovereenkomst en voorlopige voorziening bij drugsgerelateerde overlast

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 juni 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Mooiland en de bewindvoerders van een onder bewindgestelde huurder. De eiseres, Mooiland, vorderde ontruiming van de woning van de onder bewindgestelde, die sinds 29 juli 2004 huurde. De aanleiding voor de vordering was een huiszoeking door de politie op 15 januari 2015, waarbij hard- en softdrugs in de woning werden aangetroffen. De burgemeester van de gemeente had vervolgens besloten de woning voor drie maanden te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet. Mooiland ontbond de huurovereenkomst met de onder bewindgestelde op 7 april 2015, met een beroep op artikel 7:231 lid 2 BW, omdat de woning gesloten was door de burgemeester.

De kantonrechter oordeelde dat Mooiland voldoende spoedeisend belang had bij de ontruiming, maar dat er onzekerheid bestond over de rechtmatigheid van de buitengerechtelijke ontbinding. De rechter wees erop dat het besluit van de burgemeester tot sluiting van de woning mogelijk vernietigd zou kunnen worden in een bestuursrechtelijke procedure. Dit zou de grondslag voor de ontbinding ondermijnen. De rechter benadrukte dat de verhuurder niet alleen het besluit van de burgemeester aan de ontbinding ten grondslag mocht leggen, maar ook andere belangen moest afwegen.

Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat de vordering van Mooiland in een bodemprocedure zou worden toegewezen. De vordering tot ontruiming werd afgewezen en Mooiland werd veroordeeld in de proceskosten van de onder bewindgestelde. De rechter gaf aan dat de persoonlijke omstandigheden van de huurder niet voldoende waren meegewogen door Mooiland, wat ook bijdroeg aan de afwijzing van de vordering.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Kanton ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer : 4142201/417
Rolnummer : 15-4150
Uitspraak : 29 juni 2015
in de zaak van:
De stichting STICHTING MOOILAND,
eiseres,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. T.H.L.Kerssemakers,
tegen
[gedaagde 1],
[gedaagde 2],
in hun hoedanigheid van bewindvoerders van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
eisers in reconventie,
gemachtigde: mr. K.E. van den Ing.
Eiseres zal hierna “Mooiland” worden genoemd en de onder bewindgestelde “[belanghebbende]”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in kort geding van 28 mei 2015, met producties,
  • de mondelinge behandeling van 22 juni 2015, waarbij mr. van den Ing het woord heeft gevoerd aan de hand van een pleitnota.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Bij de beoordeling van het geschil neemt de kantonrechter de navolgende feiten tot uitgangspunt. Deze feiten staan vast omdat ze niet, of onvoldoende gemotiveerd, zijn betwist.
2.1.
[belanghebbende] huurt sinds 29 juli 2004 van Mooiland een woonruimte aan de [adres] te [woonplaats]. [belanghebbende] staat al langere tijd onder bewind.
2.2.
Op 15 januari 2015 heeft de politie een huiszoeking gedaan naar aanleiding van een verdenking van een overtreding van de WWM. In de woning is vervolgens hard- en softdrugs aangetroffen.
2.3.
In een rapportage van de politie van 29 januari 2015 staat het navolgende:
“(…) Doel: Adequaat bestuursrechtelijk optreden door het toepassen van bestuursdwang als omschreven in art. 13B van de Opiumwet, teneinde een reductie met betrekking tot overlast als gevolg van drugsgebruik dan wel de handel in drugs te bewerkstelligen.Proces-verbaal: Tegen de bewoner (…) wordt proces-verbaal opgemaakt terzake overtreding van de Opiumwet (…)
Knelpunten: In de woning bleek dat deze enigszins vervuild was en werd harddrugs aangetroffen, namelijk 315 gram hennep, 13 gram amfetamine en ongeveer 600 gram zogenaamde cokepasta. De cokepasta is voor nader onderzoek opgestuurd naar het NFI, ter bepaling van de bestandsdelen (…) Uit gesprekken met buurtbewoners is tevens gebleken van structurele stank- en geluidsoverlast en een constante dreigende sfeer door het gedrag van [belanghebbende].
Maatschappelijke relevantie: gelet op genoemde knelpunten in combinatie met een steeds groter wordende overlast en het gedrag van [belanghebbende] is het wenselijk adequaat op te treden.
Aanbevelingen/gewenste maatregel: In overleg met officier van justitie (…) verzoek ik het bestuurlijk instrumentarium te gebruiken.”
2.4.
Op 13 maart 2015 heeft de burgemeester van [woonplaats] definitief het besluit genomen de woning te sluiten voor een periode van 3 maanden, ingaande 24 maart 2015. De desbetreffende handhavingsbeschikking houdt, voorzover van belang, in:
“Uit de informatie van de politie blijkt dat er in de woning (…) sprake is geweest van aanwezigheid van harddrugs en softdrugs. Gelet op de hoeveelheden zijn deze bestemd voor de handel (…) Het gaat concreet om het feit dat er handelshoeveelheden drugs zijn aangetroffen. Op grond van artikel 13b van de Opiumwet heb ik de bevoegdheid om bij de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in de woning over te gaan tot sluiting van de woning. (…) In het beleid is het volgende vastgelegd: “als in een woning harddrugs met een handelsvoorraad van > 0,5 gram en/of softdrugs met een handelsvoorraad van > 30 gram wordt geconstateerd, volgt bij een eerste constatering een sluiting van 3 maanden.” Concluderend hierop kan ik dus aangeven dat de sluiting van de woning in overeenstemming is met het vastgestelde beleid. (…) Nadat ik alle belangen heb afgewogen, is mij niet gebleken dat er bijzondere omstandigheden bestaan die mij er van zouden moeten weerhouden om bestuursrechtelijk op te treden. Hoewel ik besef dat u een zeker belang heeft bij het open houden van de woning, ben ik van mening dat in dit geval het algemeen belang belangrijker is dan uw individueel belang (…) Waarom een sluiting van 3 maanden? In artikel13b van de Opiumwet staat de mogelijkheid om bestuursdwang toe te passen. Welke maatregel dit precies is, is niet in de wet beschreven. Dit wordt per geval beoordeeld. Wel is het mogelijk om een richtlijn (beleid) te maken, waarin wordt beschreven welke maatregel er zal worden genomen. In juni 2013 heb ik dat beleid vastgesteld. In het beleid staat dat bij aanwezigheid van een handelshoeveelheid en/of handel van soft- en harddrugs in woningen een sluiting van drie maanden wordt toegepast. Deze maatregel is van toepassing bij de eerste overtreding. U hebt door de aanwezigheid en handel van soft- en harddrugs de openbare orde en veiligheid ernstig verstoord. Ook is dit een aantasting van de volksgezondheid. Daarnaast heeft het adres door de aanwezigheid van soft- en harddrugs naamsbekendheid gekregen in het drugscircuit. Gelet op de hoeveelheid soft- en harddrugs zijn deze bestemd voor de handel. Handel in soft- en harddrugs vormt een ernstige inbreuk op de openbare orde en veiligheid. Gelet op het vorenstaande maak ik in redelijkheid gebruik van mijn bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet.(…)”
2.5.
Bij brief van 7 april 2015 heeft Mooiland aan [belanghebbende] en dienst bewindvoerder kenbaar gemaakt dat de huurovereenkomst met onmiddellijke ingang buitengerechtelijk wordt ontbonden met een beroep op artikel 7: 231 lid 2 BW.
2.6.
Na de buitengerechtelijke ontbinding heeft [belanghebbende] de woning niet leeg en ontruimd opgeleverd aan Mooiland. Mooiland heeft [belanghebbende] op de hoogte gesteld van de mogelijkheid de woning voor één dag open te stellen, zodat [belanghebbende] de woning kan ontruimen. Van die mogelijkheid heeft [belanghebbende] geen gebruik gemaakt.

3.De vordering

in conventie
3.1.
Mooiland vordert veroordeling van gedaagden als bewindvoerders van [belanghebbende] om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de woning te ontruimen onder oplegging van een dwangsom, en tot betaling van een schadevergoeding van € 504,91 per maand dat gedaagden de woning niet ontruimd hebben na datum van ontbinding van de overeenkomst (7 april 2015) met veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding.
3.2.
Mooiland legt aan haar vordering ten grondslag dat de tussen partijen bestaande huurovereenkomst door haar met ingang van 7 april 2015 is ontbonden, zodat die thans niet meer bestaat. Haar bevoegdheid tot ontbinding van de overeenkomst vloeit voort uit het bepaalde in artikel 7:231, lid 2 BW, nu de burgemeester de woning op voet van artikel 174a Gemeentewet had gesloten.
3.3
[belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de vordering tot ontruiming alleen toewijsbaar is indien hoogst aannemelijk is dat de huurovereenkomst op goede gronden is ontbonden. Het is echter zeer aannemelijk dat het sluitingsbesluit in een te voeren bestuursrechtelijke procedure vernietigd zal worden. Daarnaast voert hij aan dat zelfs indien sprake is van een onherroepelijk besluit tot sluiting, het gebruikmaken van de bevoegdheid tot ontbinding van de verhuurder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
in reconventie
3.4.
[belanghebbende] vordert te gelasten dat Mooiland de uitspraak in deze zaak afwacht alvorens [belanghebbende] de toegang tot zijn woning te ontzeggen en te gelasten dat [belanghebbende] in ieder geval woensdag 23 juni 2015 weer in zijn woning mag.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Mooiland voldoende spoedeisend belang om haar vordering tot ontruiming van het gehuurde in deze kort gedingprocedure aanhangig te maken. Als gevolg van de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst bestaat immers geen verbintenis meer om aan [belanghebbende] het huurgenot te verschaffen en Mooiland heeft belang bij spoedige ontruiming van de woning. Mooiland kan dan ook in haar vordering worden ontvangen.
4.2.
In dit kort geding staat de vraag centraal of, in afwachting van het resultaat van een te voeren bodemprocedure, het treffen van een voorlopige voorziening in de vorm van de gevorderde ontruiming gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling van die vraag dient acht te worden geslagen op de mogelijke afloop van de tussen partijen te voeren bodemprocedure.
Daarbij geldt als uitgangspunt dat voorshands vast staat dat Mooiland, gebruik makend van de bevoegdheid die haar op grond van het bepaalde in artikel 7:231, lid 2 BW toekomt, de huurovereenkomst met [belanghebbende] buitengerechtelijk heeft ontbonden. Daarmee staat in beginsel vast dat thans tussen Mooiland en [belanghebbende] geen huurovereenkomst meer bestaat. In de bodemprocedure zal de vraag aan de orde komen of Mooiland daadwerkelijk bevoegd was om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden en, zo ja, of zij gerechtvaardigd gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter kan echter op dit moment nog niet met een voldoende mate van zekerheid worden geoordeeld dat Mooiland in die bodemprocedure in het gelijk zal worden gesteld. Daartoe overweegt de kantonrechter het volgende.
4.3.
Voorshands kan niet worden uitgesloten dat het besluit van de burgemeester tot sluiting van de woning op grond van het bepaalde in artikel 174a Gemeentewet wordt vernietigd. Dit besluit is onderwerp van een bestuursrechtelijke bezwaar- en mogelijk nog beroepsprocedure. Indien in de bestuursrechtelijke procedure het besluit van de burgemeester geen stand houdt dan is de grondslag voor de buitengerechtelijke ontbinding ondeugdelijk hetgeen ertoe kan leiden dat in een (civiele) bodemprocedure de buitengerechtelijke ontbinding hoogstwaarschijnlijk ongerechtvaardigd zal worden verklaard waardoor de huurovereenkomst is blijven bestaan (HR 8 juli 2011 ECLI:NL:HR:2011:BQ1684).
4.4.
Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, beschikt de burgemeester bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de bestuursrechter de invulling van die bevoegdheid door de burgemeester met enige terughoudendheid moet toetsen. Daarbij is de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet van belang.
4.5.
Gelet op het zeer ingrijpende karakter van een woningsluiting voor bewoners, is bij de invulling die de burgemeester in geval van een woning geeft aan zijn bevoegdheid ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, van groot belang dat uitgangspunt moet zijn: een waarschuwing of een soortgelijke maatregel. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat in zijn algemeenheid bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. Van dit uitgangspunt mag in ernstige gevallen worden afgeweken. (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2).
4.6.
In het beleid van de gemeente, zoals dat bij brief van 13 maart 2015 is uiteengezet (aangehaald in r.o. 2.4.) blijkt niet dat voldoende inhoud kan worden gegeven aan het uitgangspunt van de wetgever dat bij een overtreding zorgvuldig dient te worden bezien of in plaats van sluiting van een woning kan worden volstaan met een waarschuwing. Uit het beleid volgt immers dat
zonder meertot sluiting van een woning wordt overgegaan als in een woning harddrugs met een handelsvoorraad van > 0,5 gram en/of softdrugs met een handelsvoorraad van > 30 gram wordt geconstateerd, zij het dat de sluiting een duur van 3 maanden betreft. Niet blijkt dat het beleid er voldoende ruimte voor openlaat, laat staan erop gericht is, om, na het voor de eerste maal aantreffen van een handelshoeveelheid verdovende middelen in een woning, nadrukkelijk te bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval kan worden volstaan met een waarschuwing. Dit leidt ertoe dat niet kan worden uitgesloten dat het besluit van de burgemeester in een bestuursrechtelijke procedure geen stand houdt.
4.7.
Niet alleen kan niet met voldoende mate van zekerheid worden geoordeeld dat Mooiland daadwerkelijk bevoegd was om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden, maar evenmin kan met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat Mooiland van die bevoegdheid, zo die al zou komen vast te staan, een gerechtvaardigd gebruik heeft gemaakt. Daartoe overweegt de kantonrechter dat een verhuurder niet, zoals Mooiland blijkens haar brief van 7 april 2015 gedaan heeft, ermee kan volstaan om enkel het besluit van de burgemeester c.q. de sluiting van het gehuurde aan een buitengerechtelijke ontbinding ten grondslag te leggen maar dient zij, alvorens daartoe over te gaan, álle bij de huurovereenkomst betrokken belangen te onderzoeken en vervolgens af te wegen of dit individuele geval er ook toe noopt dat zij van haar bevoegdheid tot buitengerechtelijke ontbinding gebruik maakt.
Immers, artikel 7:231 lid 2 BW geeft de verhuurder de mogelijkheid (“De verhuurder kan”)
de huurovereenkomst te ontbinden, maar legt hem niet de verplichting op om daartoe over te gaan. Verder is het woonrecht van [belanghebbende] een vitaal recht en aantasting van dat recht dient evenredig te zijn aan het beoogde doel daarvan (zie ook het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 mei 2008 in de zaak McCann/Verenigd Koninkrijk, gepubliceerd in het tijdschrift Rechtspraak van de Week 2008/857). Door Mooiland zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou kunnen volgen dat voldaan is aan dit proportionaliteitsvereiste. De algemene stelling dat Mooiland een ‘zero-tolerance’ beleid voert is daartoe ontoereikend.
4.8.
Verder is niet gebleken dat Mooiland bij haar besluit tot buitengerechtelijke ontbinding rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [belanghebbende]. Het belang van de bij [belanghebbende] inwonende zoon heeft zij in het geheel niet betrokken bij haar besluitvorming, zo is gebleken ter zitting.
4.9.
Mooiland heeft voorts nog aangevoerd dat [belanghebbende] overlast heeft veroorzaakt voor de omwonenden. Uit de omschrijving van de overlast volgt dat deze is terug te voeren op de honden die [belanghebbende] houdt en op het gebruik van zijn tuin als opslagplaats voor de stalling van een caravan. Enige drugsgerelateerde overlast doet zich niet voor.
4.10.
Gelet op het vorenstaande is niet met voldoende mate van zekerheid te oordelen dat de vordering van Mooiland, zoals deze thans voorligt, in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Dit betekent dat het gevorderde van Mooiland zal worden afgewezen.
4.11.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Mooiland worden veroordeeld in de proceskosten van [belanghebbende]. Deze kosten worden begroot op € 200,00 aan salaris gemachtigde.
in reconventie
4.12.
Ter zitting heeft Mooiland aangegeven dat zij indien de ontruiming wordt toegewezen, [belanghebbende] voor de duur van twee dagen in de woning toe zal laten om te ontruimen. [belanghebbende] heeft dan ook geen belang meer tot toewijzing van de vordering tot toegang in de woning op 23 juni 2015. Overigens heeft hij ook geen belang meer bij die vordering nu de ontruiming is afgewezen.
Voorzover de vordering ertoe strekt dat Mooiland hem hoe dan ook de sleutel moet teruggeven, is deze vordering niet toewijsbaar. Zoals onder r.o. 4.2. is overwogen staat in beginsel vast dat thans tussen Mooiland en [belanghebbende] geen huurovereenkomst meer bestaat, zodat Mooiland thans ook niet gehouden is tot het verschaffen van toegang in de woning. Van eigenrichting is dan ook geen sprake. De vordering is dus ook in die zin niet toewijsbaar.
4.13.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [belanghebbende] worden veroordeeld in de proceskosten van Mooiland. Deze worden begroot op nihil.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt Mooiland in de proceskosten van [belanghebbende], tot deze uitspraak begroot op
€ 200,00;
in reconventie
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [belanghebbende] in de proceskosten van Mooiland, tot deze uitspraak begroot op
nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Bartels, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2015.