ECLI:NL:RBOBR:2015:3705

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
26 juni 2015
Zaaknummer
01/997502-12
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude en valsheid in geschrift door bestuurder van makelaarsbedrijf

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 30 juni 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bestuurder van een makelaarsbedrijf zich schuldig heeft gemaakt aan faillissementsfraude en valsheid in geschrift. De verdachte heeft feitelijk leidinggegeven aan de bedrieglijke bankbreuk van zijn bedrijf, dat op 19 oktober 2010 in staat van faillissement was verklaard. Gedurende de periode van 28 september 2010 tot en met 2 november 2010 heeft de verdachte geldbedragen overgemaakt van de bankrekening van het failliete bedrijf naar rekeningen van andere vennootschappen, waarbij hij de rechten van de schuldeisers heeft benadeeld. Daarnaast heeft hij geldleningsovereenkomsten geantedateerd, wat ook als valsheid in geschrift wordt aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en in strijd met de waarheid heeft gehandeld, en dat hij zich niets heeft aangetrokken van de belangen van de schuldeisers. De rechtbank heeft de verdachte een taakstraf van 180 uren opgelegd, subsidiair 90 dagen hechtenis, en heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat hij niet eerder is veroordeeld. De rechtbank heeft ook overwogen dat de bedragen inmiddels zijn terugbetaald, maar dit heeft niet geleid tot een lagere straf. De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen 22c, 22d, 27, 47, 51, 57, 225 en 341 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/997502-12
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1970],
wonende te [adres 1].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 april 2014, 27 januari 2015 en 16 juni 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 7 februari 2014.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 15 april 2014 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
[bedrijf 1], verder te noemen 'de B.V.', op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 28 september 2010 tot en met 2 november 2010, althans op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de maand september 2010 tot en met de maand november 2010 in de gemeente(n) Budel en/of Helmond en/of Eindhoven en/of Veldhoven, althans in Nederland, terwijl de B.V. bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2010 in staat van faillissement is verklaard, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de B.V., een of meer bate(n) niet heeft verantwoord en/of een of meer goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken en/of ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers, te weten [bedrijf 2], op enige wijze heeft bevoordeeld, door
* op na te noemen tijdstip(pen) de/het na te noemen (gira(a)l(e)) bedrag(en) aan geld (telkens) (al dan niet ter voldoening van een opeisbare vordering van [bedrijf 2] op de B.V.) over te maken, althans te doen of laten overmaken vanaf [rekeningnummer 1] ten name van en/of toebehorende aan de B.V. naar de [rekeningnummer 2] ten name van [bedrijf 2]:
= op of omstreeks 28 september 2010 een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 9.900,- (D-022 9/10) en/of
= op of omstreeks 6 oktober 2010 een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 6.000,- (D-024 6/10) en/of
= op of omstreeks 7 oktober 2010 een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 3.800,- (D-024 6/10) en/of
= op of omstreeks 14 oktober 2010 een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 3.300,- (D-024 9/10) en/of
= op of omstreeks 18 oktober 2010 een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 4.000,- (D-024 10/10) en/of
= op of omstreeks 2 november 2010, twee, althans een gira(a)l(e) bedrag(en) aan geld groot EUR 3.000,- en/of EUR 3.750,- (D-029) en/of
* op of omstreeks 15 oktober 2010 een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 12.000,- over te maken, althans te doen of laten overmaken vanaf [rekeningnummer 1], toebehorende aan de B.V., naar [rekeningnummer 3] van [bedrijf 3] (D-024 10/10) en/of
* op na te noemen tijdstip(pen) de navolgende betaling(en) in verband met (een) vordering(en) van de B.V. op (een) debiteur(en) van de B.V. (telkens) (al dan niet ter voldoening van een opeisbare vordering van [bedrijf 2] op de B.V.) te doen of laten plaatsvinden op een rekening die (ten tijde van die betaling(en)) (telkens) ten name stond van [bedrijf 2], in elk geval niet ten name stond van de B.V., en aldus doende die betaling(en) (telkens) te verzwijgen voor de curator:
= op of omstreeks 13 oktober 2010, een (girale) betaling groot EUR 3.427,20 (D-024 9/10) en/of
= op of omstreeks 18 oktober 2010, een (girale) betaling groot EUR 3.693,76 (D-024 10/10) en/of
= op of omstreeks 1 november 2010, een (girale) betaling groot EUR 3.168,38 (D-029) en/of
= op of omstreeks 2 november 2010, een (girale) betaling groot EUR 3.659,25 (D-029),
hebbende hij, verdachte, (telkens) opdracht gegeven tot die/dat strafbare feit(en) en/of (telkens) feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
(art. 341 aanhef en onder a jo art. 51 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op twee, althans op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de maand januari 2010, althans op twee, althans op een op meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van de maand januari 2010 tot en met 23 april 2012 in de gemeente Helmond, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
* een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 4] als de schuldeiser en [bedrijf 2], [bedrijf 5] en [bedrijf 1] als de schuldenaar (D-009) en/of * een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 6] als de schuldeiser en [bedrijf 2], [bedrijf 5] en [bedrijf 1] als de schuldenaar (D-008),
zijnde die overeenkomst(en) van geldlening voornoemd (telkens) (een) geschrift(en) die/dat bestemd waren/was om tot bewijs van enig feit te dienen, (telkens) valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) toen en daar (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- in die overeenkomst(en) van geldlening voornoemd vermeld * dat die overeenkomst(en) van geldlening steeds zijn/is overeengekomen en/of gesloten per datum van betaling als bedoeld onder l van de preambule van die overeenkomst(en) van geldlening en/of * dat die overeenkomst(en) van geldlening, welke (telkens) zijn/is voorzien van de handtekeningen van de overeenkomst sluitende partijen voornoemd, zijn/is getekend te Helmond op 30 oktober 2009, zulks terwijl die overeenkomst(en) van geldlening (telkens) in werkelijkheid niet zijn/is overeengekomen en/of gesloten per datum van betaling als bedoeld onder l van de preambule van die overeenkomst(en) van geldlening en/of terwijl die overeenkomst(en) van geldlening (telkens) in werkelijkheid niet op 30 oktober 2009, maar op een datum in de maand januari 2010, althans op een datum in of omstreeks de periode van de maand januari 2010 tot en met 23 april 2012, althans op een latere datum zijn/is getekend,
met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken
of door anderen te doen gebruiken;
(art. 225 lid 1 jo art. 47 Wetboek van Strafrecht)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de rechtbank bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie:
De raadsman heeft op de zitting van 16 juni 2015 aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat – kort gezegd – een onderzoek naar de verdachte is gestart en voortgezet enkel op basis van een door de officier van justitie klakkeloos overgenomen notitie van de curator, waarin niet in rechte vastgestelde en later deels door de civiele rechter als onhoudbaar beoordeelde standpunten zijn ingenomen en waarin verder relevante aspecten zijn verzwegen door een curator met alternatieve motieven.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe dat ingevolge vaste jurisprudentie sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het geval de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van de raadsman dat het openbaar ministerie klakkeloos de notitie van de curator heeft gevolgd feitelijke grondslag ontbeert, gelet op het door de FIOD ingestelde onderzoek zoals neergelegd in onderhavig dossier. Gelet hierop en gezien voornoemd criterium kan de officier van justitie in de vervolging worden ontvangen.
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijsoverweging.

De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor het onder 1 primair en subsidiair en onder 2 ten laste gelegde.
De rechtbank acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen en overweegt hiertoe het volgende.
Ten aanzien van feit 1:
Bij vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 oktober 2010 is het faillissement van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) uitgesproken (D-001).
[verdachte] was - indirect, via [bedrijf 2] en [bedrijf 6] - formeel bestuurder van dit bedrijf, [medeverdachte 1] was verantwoordelijk voor de boekhouding en [medeverdachte 2], die als bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 4] een aanzienlijk financieel belang had in [bedrijf 1], trad op als adviseur van [bedrijf 1] en werd, getuige de mailwisseling in het dossier, nauwgezet en tot op detailniveau betrokken bij zowel de financiële alsook de operationele gang van zaken binnen [bedrijf 1]. Zo werd hij geïnformeerd over en betrokken bij beslissingen variërend van de lichtbakreclame en incidentele betalingen van posten tot de (ontwikkeling van de) liquiditeitspositie van [bedrijf 1] in de aanloop naar het faillissement. [medeverdachte 1] heeft dienaangaande ook bevestigd dat [medeverdachte 2] voor hem een medeondernemer was omdat hij mede het beleid bepaalde alsmede indirect betrokken was bij de besluitvorming aldus dat [verdachte] voorafgaand aan te nemen besluiten in contact trad met [medeverdachte 2] (p. 516).
Kort voor en na voornoemde faillissementsdatum, te weten in de periode van 28 september 2010 tot en met 2 november 2010, zijn geldbedragen overgeboekt van de bankrekening van [bedrijf 1] naar de bankrekening van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) en naar de derdengeldrekening van [bedrijf 3], zijnde het advocatenkantoor van [medeverdachte 2]. Deze overboekingen zijn onder meer gebleken uit de bankafschriften van [bedrijf 1] en die van [bedrijf 2] (D-022, D-024 en D-029).
Uit de door boekhouder [medeverdachte 1] aan [verdachte] en [medeverdachte 2] per e-mail toegezonden liquiditeitsprognoses en begrotingen kan worden opgemaakt dat de financiële situatie van [bedrijf 1] reeds enkele maanden vóór die overboekingen slecht was en gezien het verloop van de liquiditeitsprognoses allengs verder afkalfde. In dit verband wijst de rechtbank ook op de verklaring van [medeverdachte 1] dat [bedrijf 1] al rond maart 2010 financieel in redelijk zwaar weer zat en het passen en meten was wat wel en niet kon worden betaald (p. 498). Op 30 augustus 2010 deelde [medeverdachte 1] per e-mail aan [verdachte] en [medeverdachte 2] mede dat ze in september zouden vastlopen en dat het misschien raadzaam was een gezamenlijke afspraak in te plannen, waarop [medeverdachte 2] liet weten dat hij een afspraak zou laten inplannen en [verdachte] liet weten dat het misschien handig was om eerst samen even te overleggen om de strategie te bepalen (D-062).
Op 6 september 2010 vond vervolgens overleg plaats ten kantore van [medeverdachte 2] waarbij werd besloten om de (sub)licentieovereenkomst tussen [bedrijf 1] als licentienemer en [bedrijf 2] als licentiegever [1] op te zeggen, welke opzegging vervolgens door [medeverdachte 2] schriftelijk is bevestigd (D-019). Ingevolge artikel 6.1 van die overeenkomst kwamen door deze opzegging vanaf dat moment de rechten uit de tot dan door [bedrijf 1] afgesloten overeenkomsten toe aan [bedrijf 2]. Verder werd besloten om de tenaamstelling van de telefoonabonnementen van [bedrijf 1] te zetten op naam van [bedrijf 2]. In de weken erna werd besloten om de bankrekening van [bedrijf 1] (waarop de debiteurenbetalingen worden ontvangen) op naam te doen stellen van [bedrijf 2] (D-065, D-066 en D-026).
De rechtbank is van oordeel dat, gegeven de precaire financiële situatie van het bedrijf, door het opzeggen van de licentieovereenkomst een faillissement van [bedrijf 1] onafwendbaar was. Behalve het feit dat [bedrijf 1] als gevolg daarvan niet langer gebruik mocht maken van het handels-, woord- en beeldmerk “[verdachte]” verloor [bedrijf 1] in verband met het bepaalde in artikel 6 lid 1 van de sublicentie-overeenkomst van de ene op de andere dag alle rechten met betrekking tot de tot aan de opzegging reeds afgesloten overeenkomsten.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het niet anders kan dan dat dit gevolg voor zowel [verdachte], [medeverdachte 2] als [medeverdachte 1] voorzienbaar was, nu zij - getuige de mailwisseling - zeer goed geïnformeerd waren omtrent de actuele financiële stand van zaken. Met de opzegging van de sublicentie-overeenkomst alsmede de omzetting van de diverse abonnementen en bankrekening van [bedrijf 1] naar [bedrijf 2] werd onmiskenbaar voorgesorteerd op een doorstart middels [bedrijf 2].
Het stond de vennootschap onder de hiervoor geschetste omstandigheden evenwel niet vrij om in het zicht van haar nakende faillissement opeisbare verplichtingen jegens [bedrijf 2] na te komen en gelijktijdig opeisbare verplichtingen van andere schuldeisers onbetaald te laten. Dit zou anders kunnen zijn indien deze betalingen plaats hadden gevonden in het kader van de uitoefening van pandrechten die aan [bedrijf 2] waren verstrekt, maar vast staat – en dit is door [medeverdachte 2] ter zitting ook beaamd – dat van een dergelijke uitoefening van pandrechten geen sprake was.
Het stond de vennootschap ook niet vrij betalingen van haar debiteuren te laten plaatsvinden op een bankrekening ten name van [bedrijf 2] of geld over te boeken naar de derdenrekening van het advocatenkantoor van [medeverdachte 2] met de bedoeling om na het faillissement van de vennootschap die gelden buiten het beheer en bereik van de curator te houden.
Dat geen sprake is van opzet kan in het licht van voormelde overwegingen niet worden gevolgd. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat het voor [verdachte] duidelijk had moeten zijn dat voormelde handelwijze zou leiden tot benadeling van schuldeisers. [verdachte] had, als bestuurder van [bedrijf 1], veel kritischer moeten zijn wat betreft de juistheid en juridische aanvaardbaarheid van de gekozen doorstartconstructie en de daarop gevolgde uitvoeringshandelingen. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat hem bekend was dat [medeverdachte 2] – via zijn beheermaatschappij – een aanzienlijk (eigen) financieel belang had bij [bedrijf 1] en dat reeds om die reden diens adviezen met de nodige voorzichtigheid en terughoudendheid moesten worden bezien. Voorts heeft [verdachte], anders dan [medeverdachte 1], geen enkel inzicht verschaft in de wijze waarop hij ter zake de doorstart advies heeft ingewonnen noch in de inhoud van de (beweerdelijk) door [medeverdachte 2] verstrekte adviezen dienaangaande.
Dat inmiddels de in de tenlastelegging genoemde onttrekkingen ongedaan zijn gemaakt, zoals ook blijkt uit de verklaring van de curator op 4 juli 2014 tegenover de rechter-commissaris afgelegd, maakt het voorgaande niet anders. De feiten dienen immers te worden beoordeeld naar het moment waarop de betalingen zijn gedaan. Genoemde omstandigheid zal de rechtbank evenwel betrekken in de strafmaat.
Ten aanzien van feit 2:
Gelet op het e-mailverkeer in december 2009 (met name document D-106) en januari 2010 (met name document D-120) kan met een voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de in de tenlastelegging genoemde overeenkomsten (D-008 en D-009) op 30 oktober 2009 zijn opgemaakt en ondertekend. In deze e-mailberichten wordt immers nog gesproken over het nog moeten vastleggen van de overeenkomsten, de hoogte van de bedragen, het uitdraaien van de overeenkomsten en het getekend doen toekomen door [verdachte] aan [medeverdachte 2]. Gelet op de inhoud van voornoemde e-mailberichten en de notitie van de curator d.d. 23 april 2012 die ziet op de mogelijke antedatering van de overeenkomsten, moet het ervoor worden gehouden dat de overeenkomsten zijn getekend op een tijdstip gelegen in de maand januari 2010 tot en met 23 april 2012. Dat de betreffende e-mailberichten zouden zien op een andere geldleningovereenkomst dan de ten laste gelegde geldleningovereenkomsten is de rechtbank op basis van de inhoud van het dossier en ook overigens niet gebleken. De daartoe strekkende bewering van verdachten is ook op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend is bewezen.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
[bedrijf 1], verder te noemen 'de B.V.', op tijdstippen in de periode van
28 september 2010 tot en met 2 november 2010, in Nederland, terwijl de B.V. bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2010 in staat van faillissement is verklaard, telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de B.V., baten niet heeft verantwoord en goederen aan de boedel heeft onttrokken en ter gelegenheid van haar faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers, te weten [bedrijf 2], op enige wijze heeft bevoordeeld, door
* op na te noemen tijdstippen de na te noemen (girale) bedragen aan geld telkens (al dan niet ter voldoening van een opeisbare vordering van [bedrijf 2] op de B.V.) over te maken vanaf [rekeningnummer 1] ten name van de B.V. naar de [rekeningnummer 2] ten name van [bedrijf 2]:
= op 28 september 2010 een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 9.900,- en
= op 6 oktober 2010 een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 6.000,- en
= op 7 oktober 2010 een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 3.800,- en
= op 14 oktober 2010 een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 3.300,- en
= op 18 oktober 2010 een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 4.000,- en
= op 2 november 2010 twee (girale) bedragen aan geld groot EUR 3.000,- en EUR 3.750,- en
* op 15 oktober 2010 een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 12.000,- over te maken vanaf [rekeningnummer 1], toebehorende aan de B.V., naar [rekeningnummer 3] van [bedrijf 3] en
* op na te noemen tijdstippen de navolgende betalingen in verband met vorderingen van de B.V. op debiteuren van de B.V. telkens (al dan niet ter voldoening van een opeisbare vordering van [bedrijf 2] op de B.V.) te laten plaatsvinden op een rekening die ten tijde van die betalingen ten name stond van [bedrijf 2] en aldus doende die betalingen telkens te verzwijgen voor de curator:
= op 13 oktober 2010 een (girale) betaling groot EUR 3.427,20 en
= op 18 oktober 2010 een (girale) betaling groot EUR 3.693,76 en
= op 1 november 2010 een (girale) betaling groot EUR 3.168,38 en
= op 2 november 2010 een (girale) betaling groot EUR 3.659,25,
hebbende hij, verdachte, telkens feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
verdachte op twee tijdstippen in de periode van de maand januari 2010 tot en met 23 april 2012 in Nederland telkens tezamen en in vereniging met een ander
* een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 4] als de schuldeiser en [bedrijf 2], [bedrijf 5] en [bedrijf 1] als de schuldenaar en * een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf 6] als de schuldeiser en [bedrijf 2], [bedrijf 5] en [bedrijf 1] als de schuldenaar,
zijnde die overeenkomsten van geldlening voornoemd telkens geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn medeverdachte toen en daar telkens opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- in die overeenkomsten van geldlening voornoemd vermeld dat die overeenkomsten van geldlening, welke telkens zijn voorzien van de handtekeningen van de overeenkomst sluitende partijen voornoemd, zijn getekend te Helmond op
30 oktober 2009, zulks terwijl die overeenkomsten van geldlening telkens in werkelijkheid niet op 30 oktober 2009, maar op een datum in de periode van de maand januari 2010 tot en met 23 april 2012, zijn getekend, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.

De officier van justitie vordert een taakstraf van 180 uur, subsidiair 90 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft zich als bestuurder van een makelaarsbedrijf schuldig gemaakt aan feitelijk leidinggeven aan faillissementsfraude. Daarnaast heeft hij geldleningsovereenkomsten geantedateerd.
Verdachte heeft bij het plegen van de feiten louter het eigen zakelijke en financiële belang nagestreefd en heeft zich niets aangetrokken van de belangen van de schuldeisers die als gevolg daarvan werden tekortgedaan.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte niet eerder tot een straf is veroordeeld. Het bewezenverklaarde betreft voorts feiten uit 2010, terwijl verdachte – voor zover de rechtbank bekend – geen nieuwe strafbare feiten heeft begaan.
De rechtbank houdt er voorts rekening mee dat de onder feit 1 vermelde bedragen blijkens de verklaring van curator Te Biesebeek inmiddels zijn terugbetaald.
De raadsman heeft verzocht om artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen, omdat verdachte door de in de media geplaatste en hem schade berokkenende artikelen, psychisch, financieel en zakelijk ten gronde is gericht en daarmee al genoeg is gestraft.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat met de geschetste omstandigheden van verdachte, afgewogen tegen de aard en ernst van het bewezenverklaarde, voldoende rekening wordt gehouden in de op te leggen straf. De ernst van de feiten en de rol die verdachte daarbij heeft gespeeld en de belangen van generale preventie, staan aan toepassing van artikel 9a in de weg.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten met betrekking tot fraudedelicten. Deze oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 22c, 22d, 27, 47, 51, 57, 225, 341.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

Ten aanzien van feit 1:feitelijk leiding geven aan:bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon; Ten aanzien van feit 2: medeplegen van:valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straf.

Ten aanzien van feit 1, feit 2: Taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.

De rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.G. Vos, voorzitter,
mr. W. Schoorlemmer en mr. M. Senden, leden,
in tegenwoordigheid van M.J.H. Rijnbeek, griffier,
en is uitgesproken op 30 juni 2015.

Voetnoten

1.Op grond waarvan [bedrijf 1] recht had op het gebruik van het handels, woord- en beeldmerk “[verdachte]”.