5.1De rechtbank vermag niet in te zien waarom verdachte niet eerder heeft willen verklaren dat hij 30.000 euro van zijn stiefvader [persoon 2] in bewaring had gekregen. Indien het waar zou zijn dat verdachte een dergelijk groot geldbedrag voor iemand anders in bewaring had genomen, dan zou het – geconfronteerd met beslaglegging op dat geldbedrag door de overheid – toch redelijkerwijs voor de hand hebben gelegen dat verdachte aanstonds aan die overheid kenbaar zou maken dat dat geldbedrag niet aan hem maar aan een ander toebehoort, teneinde daarmee te voorkomen dat die ander de beschikking over dat door verdachte in bewaring genomen geldbedrag verliest. De verdachte is hiermee op zitting geconfronteerd en heeft daarop geen plausibele verklaring gegeven.
Alles overziende en met name gelet op hetgeen hiervoor onder 1.1, 2.1, 3.1, 4 en 5.1 door de rechtbank is vastgesteld en overwogen, acht de rechtbank het scenario dat verdachte 30.000 euro van [persoon 2] in bewaring heeft gekregen ongeloofwaardig en daarmee niet aannemelijk .
Evenmin acht de rechtbank op basis van de voorhanden zijnde processtukken, waaronder
de resultaten van een rechtshulpverzoek aan Duitsland, aannemelijk dat verdachte (contante) inkomsten heeft genoten voor gestelde werkzaamheden voor het Duitse bouw-bedrijf [bedrijf] (bron IV, blz. 7, 111-120).
Uit gegevens van de Belastingdienst en ING-bank omtrent verdachte, zijn partner [persoon 1] en zijn dochter [persoon 4] is niet gebleken dat zij loon of inkomen hebben genoten in de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 juli 2014 (bron I, blz. 160-161 en 168-174).
Conclusie.
Nu uit het dossier niet is gebleken van enige (legale) inkomsten van verdachte, zijn vriendin [persoon 1] en zijn dochter [persoon 4] in de periode 1 januari 2012 tot en met 4 juli 2014, dit terwijl er in de onderhavige woning op 4 juli 2014 een geldbedrag van 33.965 euro in contanten en in wisselende coupures is aangetroffen en verdachte tot de zitting van 8 januari 2015 geen enkele verklaring hiervoor heeft willen geven, concludeert de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen geld afkomstig is van enig misdrijf en dat het aannemelijk is dat dit misdrijf door verdachte zelf is begaan. In zoverre kan dit feit worden bewezen zoals hierna uitgeschreven.
Ten aanzien van feit 3.
Met de officier van justitie en verdediging acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte cocaïne en amfetamine voorhanden heeft gehad. De rechtbank zal verdachte hiervan dan ook vrijspreken.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte mede (ruim 1.265) xtc-pillen voorhanden heeft gehad. Dit volgt uit de hierna opgesomde bewijsmiddelen:
* het proces-verbaal ter inbeslagneming (bron II, blz. 14-16);
* het proces-verbaal beslag (bron III, blz. 29-30);
* het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] (bron II,
blz. 45-47);
* het rapport van het NFI (bron II, blz. 49-50);
* de bekennende verklaring van verdachte ter zitting van 8 januari 2015.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is
dat verdachte:
2.
op 04 juli 2014 te Liempde een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld ten bedrage van
33.965 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf;
3.
op 04 juli 2014 te Liempde, gemeente Boxtel, tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (XTC-pillen), zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van de feiten.
Ten aanzien van feit 2.
Zoals hiervoor te dier zake reeds onder het kopje ‘bewijs’ is vermeld, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bij verdachte (in de kluis) aangetroffen geldbedrag afkomstig is van een door hem zelf gepleegd misdrijf. Volgens bestendige jurisprudentie is onder die omstandig-heden het enkele voorhanden hebben van uit misdrijf verkregen geld niet voldoende om van witwassen te kunnen spreken in de zin van artikel 420bis, eerste lid aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht. Naast het voorhanden hebben wordt een nadere handeling van de ‘witwasser’ gevergd die heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het desbetreffende voorwerp. Het enkele opbergen van crimineel geld in een kluis is niet een zodanige nadere handeling. Dit brengt met zich mee dat het bewezen verklaarde niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, zodat er geen sprake is van een strafbaar feit. De rechtbank zal verdachte voor dit feit dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van feit 3.
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.(feit 3)
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
De eis van de officier van justitie.(
bijlage 2)
Ten aanzien van de feiten 2 en feit 3:
Een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie maakt voorts kenbaar voornemens te zijn een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
Het standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van feit 3:
Een gevangenisstraf van maximaal 188 dagen met aftrek.
Het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 3:
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor een soortgelijke feit worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende ten nadele van verdachte in aanmerking genomen.
Verdachte heeft mede een grote hoeveelheid (ruim 1.265) xtc-pillen voorhanden gehad. Het is algemeen bekend dat met name harddrugs schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Bovendien bekostigen gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij eerder is veroordeeld vanwege Opium-wetdelicten, waaronder in 2005 (in Duitsland), 2007 (2x) en 2014. De hierbij opgelegde straffen hebben verdachte er kennelijk niet van weerhouden om wederom een soortgelijk delict te plegen.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 202 dagen.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank over de strafsoort en de hoogte van de straf aan-sluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, die
als vertrekpunt dienen te gelden bij het bepalen van de straf. Volgens de oriëntatiepunten kunnen 5 pillen worden gelijkgesteld met 1 gram. Toegespitst op de onderhavige zaak is
er dan sprake van (ruim) 1.265 pillen : 5 = 250 gram MDMA (afgerond). De oriëntatie-punten voor de in- en uitvoer van harddrugs schrijven als uitgangspunt bij 200-500 gram
een gevangenisstraf voor van tussen de 3 en 6 maanden. Met inachtneming van de (hard-nekkige) recidive van verdachte op het gebied van Opiumwetdelicten en de grote hoeveelheid pillen die verdachte samen met zijn partner in hun woning aanwezig had,
acht de rechtbank de hiervoor genoemde duur van op te leggen gevangenisstraf dan ook passend en geboden.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank verdachte ontslaat van alle rechtsvervolging voor feit 2 en de recht-bank voorts van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Opheffing voorlopige hechtenis.
Gelet op de op te leggen gevangenisstraf en het bepaalde bij artikel 67a lid 3 Wetboek van Strafvordering zal de rechtbank de voorlopige hechtenis van verdachte eerst met ingang van heden opheffen en niet per 8 januari 2015 zoals door de verdediging is verzocht.
Beslag.
Verdovende middelen.
Verdachte heeft ter zitting van 8 januari 2015 afstand gedaan van alle onder hem inbeslaggenomen verdovende middelen.
Het standpunt van de officier van justitie.
* verbeurdverklaring van de geldtelmachine en 33.965 euro;
* onttrekking aan het verkeer van de twee patronen/hulzen;
* retourneren aan verdachte van 3 gsm’s (Blackberry’s) en een computer (Imac).
Het standpunt van de verdediging.
Opheffing van het nog openstaande beslag.
Het oordeel van de rechtbank.
Verbeurdverklaring.
De rechtbank is van oordeel dat inbeslaggenomen geldtelmachine (nr. 329) vatbaar is
voor verbeurdverklaring, omdat - blijkens het onderzoek ter terechtzitting - dit een voorwerp is dat tot het begaan van het bewezen verklaarde feit 2 is bestemd en dit voorwerp ten tijde van het begaan van dat feit aan verdachte toebehoorde.
Onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank is van oordeel dat de inbeslaggenomen hulzen/patronen (nr. 317) vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat blijkens het onderzoek ter terechtzitting deze voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane misdrijf zijn aangetroffen, terwijl deze voorwerpen toebehoren aan verdachte en van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het inbeslaggenomen geldbedrag van 33.965 euro
(nr. 309) vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
Onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen kan worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat er een strafbaar feit is begaan.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is geld als wettig betaalmiddel, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank is, conform het arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 2 oktober 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:3188), van oordeel dat deze jurisprudentie van de Hoge Raad thans aanvulling behoeft in het geval verdachte ontslagen wordt van alle rechtsvervolging vanwege het voorhanden hebben van geld afkomstig uit eigen misdrijf. Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn de aan de verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, voor zover de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.
De rechtbank stelt vast dat, gelet op de feiten en omstandigheden die leiden tot een vermoeden van witwassen en niettegenstaande ontslag van alle rechtsvervolging, een strafbaar feit is begaan, te weten overtreding van een in artikel 2 van de Opiumwet gegeven verbod. Voorts acht de rechtbank het aannemelijk dat dat het geldbedrag door middel van of uit baten van een door verdachte zelf begaan misdrijf is verkregen.
Het geldbedrag is onder verdachte in beslag genomen. Teruggave van het geldbedrag aan verdachte zou betekenen, gelet op de aard en functie ervan als wettig betaalmiddel, dat het geldbedrag in het economisch verkeer wordt teruggebracht. Iedere uitgave van het besmette geld door de verdachte, nu of in de toekomst, levert witwassen op.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit in strijd met het algemeen belang, nu het betreffende geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf en het ongecontroleerde bezit ervan schadelijk is voor de integriteit van het financiële economische verkeer.
Teruggave beslag aan verdachte.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de inbeslaggenomen gsm Blackberry Curve (nr. 319), twee gsm’s Blackberry met lader (nr. 332) en Imac computer (nr. 340), nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen goederen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 27, 33, 33a, 36b, 36d en 47;
Opiumwet art. 2 en 10.
DE UITSPRAAK
Verklaart het onder feit 2 en feit 3 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder feit 2 bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Het bewezen verklaarde feit 3 levert op het misdrijf:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.